201003337/1/M2.
Datum uitspraak: 3 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas,
verweerder.
Bij besluit van 10 september 2009 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer ten aanzien van de inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 21 december 2009 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de rechtbank 's-Gravenhage ingekomen op 28 januari 2010, beroep ingesteld. De rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroepschrift doorgezonden aan de Centrale Raad van Beroep. Deze heeft het beroepschrift doorgezonden aan de Raad van State, alwaar de brief op 6 april 2010 is ingekomen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. drs. G. van der Wende, advocaat te Capelle aan de IJssel, en het college vertegenwoordigd door mr. M.P. Vogelzang en J.W. Kooistra en F. Warnaar, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het college heeft [appellant] bij besluit van 10 september 2009 een last onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, voor zover het betreft het houden van meer dan 40 paarden binnen de inrichting en het bijplaatsen van containers op het buitenterrein van de inrichting.
De last strekt ertoe dat de containers op het buitenterrein van de inrichting dienen te worden verwijderd en het aantal paarden binnen de inrichting wordt teruggebracht tot maximaal 40 paarden.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat in strijd is gehandeld met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte een last onder dwangsom aan hem heeft opgelegd. Daartoe voert hij aan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een aanvraag om een milieuvergunning is ingediend strekkende tot legalisatie van de bestaande, niet vergunde situatie. Handhavend optreden is tevens onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belang dat wordt voorzien in de noodopvang van paarden, nu het aantal paarden dat in de regio wordt gehouden sterk is gegroeid. Daarnaast betoogt [appellant] dat hij destijds nog met het college in overleg was over het tekort aan stalling voor paarden in de regio en de inpasbaarheid van de uitbreiding van de inrichting in het de structuurvisie, zodat hij erop mocht vertrouwen dat het college nog niet tot handhaving zou overgaan.
2.3.1. Voor het bestaan van concreet zicht op legalisatie is van belang dat de aanvraag om vergunning strekt tot legalisatie van de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bestaande, niet vergunde, situatie.
2.3.2. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit heeft [appellant] een aanvraag om een milieuvergunning ingediend om de met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer strijdige situatie te legaliseren. Niet in geschil is dat deze verandering van de inrichting tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet. Vaststaat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een met het vigerende bestemmingsplan strijdige situatie bestond en het college destijds niet voornemens was planologische medewerking te verlenen aan de betrokken activiteiten. Gelet op dit laatste mocht het college uitgaan van de omstandigheid dat, indien een nieuwe milieuvergunning wordt verleend, deze - gelet op het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer - niet in werking zal treden omdat de benodigde bouwvergunning niet zal worden verleend. Het college heeft dan ook op goede gronden geconcludeerd dat geen zicht op legalisatie bestond. Hierbij betrekt de Afdeling dat het college te kennen heeft gegeven dat geenszins duidelijk is hoe aan de toekomstige structuurvisie inhoud zal worden gegeven. [appellant] heeft deze stellingname niet weerlegd.
2.3.3. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is het nodig dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008, in zaak nr.
200801122/1) aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
Tussen partijen is destijds onder meer gesproken over de inpasbaarheid van de inrichting binnen de toekomstige structuurvisie. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college in dat kader concrete, ondubbelzinninge toezeggingen heeft gedaan om niet handhavend op te treden ten aanzien van de geconstateerde overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. [appellant] mocht aan het overleg met het college dan ook geen gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat geen toepassing zou worden gegeven aan bestuurlijke handhavingsmiddelen.
2.3.4. Dat in de regio het aantal paarden dat wordt gehouden sterk is gegroeid maakt niet dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat op grond daarvan behoort te worden afgezien van handhaving.
2.3.5. Het bovenstaande in aanmerking nemende heeft het college de in het besluit op bezwaar gehandhaafde last onder dwangsom op goede gronden opgelegd.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de begunstigingstermijn voor het opheffen van de overtreding te kort is.
2.4.1. In het besluit van 10 september 2009 is een begunstigingstermijn opgenomen tot 15 september 2009. Op verzoek van [appellant] heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 30 oktober 2009.
Een begunstigingstermijn moet toereikend zijn om een overtreding te kunnen opheffen. Het college heeft in het verweerschrift onderbouwd dat het mogelijk was om binnen de gestelde termijn de paarden elders onder te brengen en de containers van het terrein van de inrichting te verwijderen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk om binnen de begunstigingstermijn aan de last te voldoen. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid de termijn tot 30 oktober 2009 kunnen stellen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010