201004300/1/H2.
Datum uitspraak: 10 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 maart 2010 in zaak nr. 09/811 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Nieuwegein (hierna: de raad).
Bij besluit van 14 december 2004 heeft de raad verzoeken van [appellanten] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2009 heeft hij de daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2010, verzonden op 19 maart 2010, heeft de rechtbank het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep ongegrond verklaard en een verzoek om vergoeding van schade afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] en de raad hebben elk een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2010, waar [appellant A] en de raad, vertegenwoordigd door mr. O. Claasen, werkzaam bij de gemeente Nieuwegein, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, kent de gemeenteraad een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover deze ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van die bepaling dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts in het geval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten moet worden geacht, kan daarin aanleiding worden gevonden om van dit uitgangspunt af te wijken.
2.2. Bij besluit van 1 augustus 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein onder vrijstelling van in het bestemmingsplan 'Zuilenstein' (hierna: het bestemmingsplan) gestelde voorschriften bouwvergunning verleend voor het realiseren van een schoolgebouw op een perceel aan het Mozartplantsoen. Dit besluit is op 23 augustus 2000 (hierna: de peildatum) in werking getreden.
2.3. [appellant A] was op de peildatum economisch eigenaar van de woning en het bijbehorende perceel aan de [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nr. […]. [appellant B] was op die dag eigenaar van de woning en het bijbehorende perceel aan de [locatie 2] te [plaats], kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nr. […]. Aan de verzoeken om schadevergoeding is ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang, het besluit van 1 augustus 2000 overlast heeft veroorzaakt en dat de waarde van de woningen heeft verminderd.
2.4. De raad heeft Van Oosten Planschadeadvies B.V. (hierna: Van Oosten) verzocht te adviseren over de op de verzoeken te nemen besluiten. In onderscheiden adviezen van oktober 2008 heeft Van Oosten hem geadviseerd dat het besluit van 1 augustus 2000 voor [appellant A] noch [appellant B] tot enige planologische verslechtering heeft geleid, omdat, voor zover thans van belang, ingevolge het bestemmingsplan op het dichtbij de woningen gelegen Mozartplantsoen een schoolgebouw mag worden opgericht, zodat [appellanten] ook onder dat regime te maken konden krijgen met aantasting van de privacy, geluidsoverlast en hinder als gevolg van de aantrekkende werking op bezoekers en van verkeer. Gezien de situering van de woningen ten opzichte van het schoolgebouw en de bestaande gebruiksmogelijkheden van het Mozartplantsoen, heeft de planologische wijziging geen relevante toename van overlast veroorzaakt, aldus de adviezen.
De raad heeft de adviezen aan het besluit van 28 januari 2009 ten grondslag gelegd.
2.5. [appellanten] betogen dat de rechtbank, door te oordelen dat de raad zich aldus gemotiveerd op het standpunt mocht stellen dat de planologische wijziging niet tot een relevante toename van overlast heeft geleid, heeft miskend dat dit standpunt niet met cijfers is onderbouwd.
2.5.1. Dit betoog faalt. Van Oosten heeft de feiten en omstandigheden vermeld en toegelicht die haar tot het advies hebben geleid dat het besluit van 1 augustus 2000 geen zodanige toename van overlast heeft veroorzaakt, dat daardoor een waardevermindering is ontstaan die op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking komt. Dat [appellanten], die in bezwaar en beroep geen deskundigenrapport hebben overgelegd om dat te weerleggen, kritische kanttekeningen bij de adviezen hebben geplaatst, heeft de rechtbank terecht niet tot het oordeel geleid dat de raad niet op deze adviezen mocht afgaan. Verder levert het door [appellanten] voor het eerst in hoger beroep overgelegde rapport van VMC Beleids- en Procesmanagement van 30 september 2010, wat daar verder van zij, geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de adviezen op, omdat het berust op de veronderstelling dat onder het nieuwe regime buiten het bouwvlak bebouwing in twee bouwlagen mag worden opgericht, terwijl die veronderstelling niet spoort met het bouwplan, waarvoor bij het besluit van 1 augustus 2000 bouwvergunning is verleend.
2.6. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank, door te overwegen dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet is overschreden, omdat zij in beroep om uitstel van de behandeling ter zitting hebben verzocht en daarbij een groot aantal verhinderdata hebben opgegeven, heeft miskend dat [appellant A] als zelfstandige de advocatuur uitoefent en dit met zich brengt dat zich verhinderdata kunnen voordoen.
2.6.1. [appellanten] hebben op 11 februari 2005 tegen het besluit van 14 december 2004 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 september 2005 heeft de raad de bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 december 2006 heeft de rechtbank de daartegen door [appellanten] ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Bij uitspraak van 3 oktober 2007 heeft de Afdeling het daartegen door [appellanten] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en die uitspraak, voor zover de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten daarbij in stand zijn gelaten, vernietigd. Bij besluit van 28 januari 2009 heeft de raad opnieuw op de door [appellanten] gemaakte bezwaren beslist. De uitspraak van 15 maart 2010 is gedaan op het daartegen ingestelde beroep.
2.6.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1, AB 2009, 213) vangt de redelijke termijn in evenbedoelde zin in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2008, is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, die van het beroep ten hoogste twee jaar en die van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hiervoor vermelde omstandigheden aanleiding kunnen geven om overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.6.3. Bij brief van 17 november 2009 zijn [appellanten] uitgenodigd om op 22 januari 2010 ter zitting van de rechtbank te verschijnen. Bij brief van 18 november 2009 heeft [appellant A] de griffier van de rechtbank medegedeeld dat hij op die dag is verhinderd en verzocht om, rekening houdend met de in die brief vermelde verhinderdata, een nieuwe datum voor de behandeling voor te stellen. Bij brief van 19 november 2009 is het verzoek om uitstel ingewilligd. Bij brief van 3 december 2009 zijn [appellanten] uitgenodigd om op 2 februari 2010 ter zitting te verschijnen. Op die dag heeft de behandeling plaatsgevonden.
2.6.4. Voor zover de rechtbank heeft bedoeld dat het processuele gedrag van [appellant A] heeft veroorzaakt dat de redelijke termijn in dit geval langer dan vijf jaar sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 11 februari 2005 duurt, wordt overwogen dat het verzoek om uitstel van de behandeling van het beroep ter zitting, nog daargelaten dat er geen reden is voor het oordeel dat [appellant A] dat verzoek zonder goede reden heeft gedaan, tot een vertraging van slechts elf dagen heeft geleid. Indien de redelijke termijn met elf dagen zou zijn verlengd, zou deze ten tijde van de uitspraak op 15 maart 2010 zijn overschreden. Dat [appellanten], naar de raad in het verweerschrift heeft gesteld, desgevraagd in de bezwaarfase nog een termijn van vier weken is gegund om op de conceptadviezen van Van Oosten te reageren, hoewel de verordening daartoe niet noopte, is geen reden om daarover anders te oordelen, omdat het gunnen van een termijn voor het geven van een reactie op een conceptadvies niet ongebruikelijk is en de raad destijds te kennen heeft gegeven dat hij daartegen in dit geval geen bezwaar heeft.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, doch slechts voor zover het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn daarbij is afgewezen, en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het volgende, dat verzoek op na te melden wijze toewijzen.
2.7.1. Ten tijde van deze uitspraak heeft de procedure sinds de ontvangst van het bezwaarschrift in totaal vijf jaar en bijna negen maanden geduurd. Omdat het besluit van 22 september 2005 is vernietigd en de uitspraken van de rechtbank en de Afdeling steeds binnen twee jaar na het instellen van het beroep en het hoger beroep zijn gedaan, moet de overschrijding van de redelijke termijn aan de raad worden toegerekend. Uitgaande van een bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de raad met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht veroordelen tot betaling aan [appellanten] van € 1.000,00 per persoon als vergoeding voor de door hen geleden immateriële schade.
2.8. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 maart 2010 in zaak nr. 09/811, voor zover de rechtbank het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn daarbij heeft afgewezen;
III. veroordeelt de raad van de gemeente Nieuwegein om aan [appellanten] elk ter vergoeding van die schade € 1.000,00 (zegge: duizend euro) te betalen;
IV. bevestigt die uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Nieuwegein tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 781,95 (zegge: zevenhonderdeenentachtig euro en vijfennegentig cent), waarvan € 759,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Nieuwegein aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010