ECLI:NL:RVS:2010:BO3474

Raad van State

Datum uitspraak
10 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004620/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.C. Kranenburg
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding en de beoordeling van planologische wijzigingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het besluit van de raad van de gemeente Son en Breugel om een planschadevergoeding van € 39.000,00 toe te kennen, heeft vernietigd en de raad heeft opgedragen om een hogere vergoeding van € 60.000,00 te betalen. De uitspraak van de rechtbank is gedaan op 26 maart 2010 en betreft een verzoek om schadevergoeding op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De appellant, eigenaar van een woning in Son en Breugel, stelt dat de wijziging van het bestemmingsplan 'A50/omlegging Son' heeft geleid tot waardevermindering van zijn woning. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 oktober 2010, waarbij de appellant en de raad vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels aanwezig waren. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de raad de peildatum voor de schadevergoeding correct heeft vastgesteld op het moment van inwerkingtreding van het eerste bestemmingsplan. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201004620/1/H2.
Datum uitspraak: 10 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 maart 2010 in zaak nr. 08/4034 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van de gemeente Son en Breugel (hierna: de raad).
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2007 heeft de raad aan [appellant] € 39.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 december 2002 tot de dag van uitbetaling, ter vergoeding van planschade toegekend.
Bij besluit van 2 oktober 2008 heeft hij het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2010, verzonden op 31 maart 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het tegen het besluit van 27 september 2007 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en bepaald dat aan [appellant] € 60.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 december 2002 tot de dag van uitbetaling, ter vergoeding van planschade wordt toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak tezamen met zaak nr. 201004617/1/H2 ter zitting behandeld op 14 oktober 2010, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die ten tijde van belang luidde, kent de gemeenteraad een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover deze ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van die bepaling dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
2.2. [appellant] is sinds 31 december 1986 eigenaar van de woning en het bijbehorend perceel aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Son en Breugel, sectie […], nr. […] (hierna: de woning).
Aan het verzoek om vergoeding van planschade heeft hij ten grondslag gelegd dat de met het bestemmingsplan 'A50/omlegging Son' (hierna: het eerste bestemmingsplan) gewijzigde bestemming van het aan de Juralaan grenzende gebied tot waardevermindering van de woning heeft geleid en dat de te vergoeden schade naar de waarde van de woning op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan 'A50/omlegging Son, herziening 1999' (hierna: het tweede bestemmingsplan) op 20 februari 2002 moet worden bepaald.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het moment van inwerkingtreding van het eerste bestemmingsplan op 28 april 2000 als peildatum bij het vaststellen van de planschade heeft te gelden, heeft miskend dat een kortere verbinding met de snelweg eerst door het tweede bestemmingsplan mogelijk is gemaakt.
2.3.1. Dat betoog faalt. De raad diende een vergelijking te maken tussen het planologische regime vóór en dat na de gestelde schadeveroorzakende planologische maatregel. De rechtbank heeft [appellant] dan ook terecht niet gevolgd in zijn betoog dat de raad ten onrechte niet het moment van inwerkingtreding van het tweede bestemmingsplan als peildatum bij het vaststellen van de planschade heeft gehanteerd. Daarbij is mede van belang dat de raad terecht het standpunt heeft ingenomen dat het tweede bestemmingsplan ten opzichte van het eerste voor hem geen planologische verslechtering heeft opgeleverd.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door te oordelen dat de raad het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken dat de gewijzigde bestemming van het aan de Juralaan grenzende gebied door het vervallen van de onder het oude regime bestaande bebouwingsmogelijkheden tot een geringe verbetering van het uitzicht heeft geleid mocht volgen, heeft miskend dat die bebouwingsmogelijkheden niet reëel waren.
2.4.1. Dat betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft met juistheid door [appellant] niet aannemelijk gemaakt geacht dat die bebouwingsmogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet zouden kunnen worden benut. Dat zij niet zijn benut, is daarvoor onvoldoende.
2.5. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank, door geen gehoor te geven aan zijn verzoek om de raad een aantal stukken te laten toezenden, waarvan hij stelt dat ze op de zaak betrekking hebben, heeft miskend dat zij zonder kennis van deze stukken geen verantwoord oordeel over het door hem bij haar ingestelde beroep kon geven.
2.5.1. Ook dat betoog faalt. De raad heeft geoordeeld dat de door [appellant] bedoelde stukken geen betrekking hebben op de zaak. In het door [appellant] in beroep aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat dit standpunt niet juist is. Overigens stond het [appellant] vrij om die stukken zelf in het geding te brengen, als hij die voor de beoordeling van het door hem ingestelde beroep van belang achtte. Hij heeft niet gesteld dat hij daartoe zonder medewerking van de raad niet in staat was.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010
452.