201001679/1/M1.
Datum uitspraak: 10 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 17 december 2009 heeft het college aan [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een betoncentrale aan de [locatie] te [plaats], geweigerd. Dit besluit is op 8 januari 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. C.J. Schipperus, advocaat te Wijchen, [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Speekenbrink en ing. T. Herking, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer, vertegenwoordigd door mr. H.J.H. Nijman en drs. K. van Essen, beiden werkzaam bij de gemeente, verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een milieuvergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Het bestreden besluit strekt tot weigering van een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een betoncentrale aan de [locatie] te [plaats]. Het college heeft aan deze weigering strijd met het bestemmingsplan ten grondslag gelegd.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Ingevolge het derde lid, zoals deze bepaling bij Wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 297) met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd, kan in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmings- of inpassingsplan, een beheersverordening of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, onderscheidenlijk artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
2.4. [appellante] betoogt dat het college de vergunning ten onrechte met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer heeft geweigerd. In dit verband voert zij aan dat indien binnen de wettelijke beslistermijn op de aanvraag zou zijn beslist, artikel 8.10, derde lid, niet als weigeringsgrond zou zijn tegengeworpen, omdat het college op dat moment nog geen beleid voerde om dit artikel in voorkomende gevallen tegen te werpen. Volgens [appellante] had het college onder deze omstandigheden met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van het ter zake gevoerde beleid moeten afwijken. Voorts had het college in de omstandigheid dat de aangevraagde activiteiten passen binnen de daarvoor gestelde normen en aldus vergunbaar zijn, alsook de omstandigheid dat de met de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan beoogde ruimtelijke verandering marginaal is, aanleiding moeten zien om van toepassing van artikel 8.10, derde lid, af te zien, aldus [appellante].
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het, hoewel het besluitvormingsproces om verschillende redenen veel tijd in beslag heeft genomen, terecht en op goede gronden tot weigering van de gevraagde vergunning is overgegaan. De aangevraagde activiteiten zijn volgens het college op grond van het op 15 oktober 2009 vastgestelde bestemmingsplan ‘Lijnden [locatie]’ planologisch niet inpasbaar, zodat de aanvraag op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer diende te worden geweigerd.
2.4.2. Het bestreden besluit is genomen na de inwerkingtreding van de wijziging van de Wet milieubeheer bij de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180) op 1 juli 2008. Vanaf die datum is artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer van toepassing, zodat planologische aspecten onderdeel uitmaken van het besluitvormingsproces in het kader van de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer. Het college was derhalve gehouden aan deze bepaling te toetsen en te onderzoeken en vast te stellen of door verlening van een aangevraagde milieuvergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.4.3. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, voor zover hier van belang, wordt, indien gedurende de beroepstermijn met betrekking tot een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend, de werking van het besluit opgeschort totdat op het verzoek is beslist.
2.4.4. Het college heeft in het bestreden besluit getoetst aan het op 15 oktober 2009 vastgestelde bestemmingsplan ‘Lijnden [locatie]’. Op 19 november 2009, derhalve hangende de beroepstermijn, heeft door [appellante] tegen dit besluit beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. [appellante] heeft het verzoek om een voorlopige voorziening begin 2010 ingetrokken. Nu dit na het verstrijken van de beroepstermijn is geschied, is met de intrekking het besluit tot vaststelling van bedoeld bestemmingsplan in werking getreden.
Uit het vorenstaande in samenhang met artikel 8.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening volgt dat ten tijde van het nemen van het besluit van 17 december 2009 de werking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan was opgeschort, zodat het college niet aan het bestemmingsplan ‘Lijnden [locatie]’, maar aan het bestemmingsplan ‘Lijnden 1967’, het op dat moment vigerende bestemmingsplan, had behoren te toetsen. Het college heeft daarmee in strijd met artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer gehandeld.
2.5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 17 december 2009 dient wegens strijd met artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te worden vernietigd. De overige gronden behoeven geen bespreking.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 17 december 2009, kenmerk 2009-63798;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010