ECLI:NL:RVS:2010:BO3485

Raad van State

Datum uitspraak
10 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000689/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving van een last tot staken van bewoning van panden in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht. Bij besluit van 15 juli 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht [appellant] gelast de bewoning van panden aan de [locatie] te [plaats] te staken, op straffe van een dwangsom. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond en de voorzieningenrechter bevestigde deze beslissing op 30 december 2009. [Appellant] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Hij stelt dat de bewoning van de panden niet gedurende een ononderbroken tijdvlak van ten minste drie jaar gestaakt is geweest, waardoor het gebruik door het overgangsrecht beschermd zou zijn.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat ingevolge het bestemmingsplan "Overvecht" op het perceel de bestemming "Industrie" rust. Het gebruik van de panden voor bewoning is daarmee in strijd. De Afdeling bevestigt dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht is vervallen, omdat de bewoning van de panden ten minste drie jaar heeft gestaakt. Ook het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college impliciet vrijstelling voor bewoning heeft verleend met de bouwvergunning van 8 april 2009, wordt verworpen. De Afdeling concludeert dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de last tot staken van de bewoning rechtmatig is opgelegd en dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201000689/1/H1.
Datum uitspraak: 10 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 30 december 2009 in zaak nrs. 09/3403 en 09/3405 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2009 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast de bewoning van de panden aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden of te doen houden.
Bij besluit van 25 november 2009 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 december 2009, verzonden op de volgende dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J.A. Engelvaart, en het college, vertegenwoordigd door D. Krak, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Overvecht" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Industrie".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de vestiging van industriële, ambachtelijke, groothandels- en vervoersbedrijven, de daarvoor nodigde bouwwerken, waaronder dienstwoningen, en open terreinen, waaronder parkeerplaatsen.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken, op een wijze of tot een doel strijdig met de bij dit plan ter plaatse aangegeven bestemming, onverminderd het bepaalde in artikel 64, vierde, vijfde, zesde en zevende lid.
Ingevolge artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a, mag een niet met het plan overeenkomend bouwwerk, dat op het tijdstip waarop het ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, aanwezig dan wel in aanbouw was, of dat krachtens een verleende of vóór dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning kan worden gebouwd, behoudens onteigening overeenkomstig de wet: voor een gedeelte worden vernieuwd en/of veranderd, mits de bestaande afwijking van de aard van de bestemming niet wordt vergroot.
Ingevolge het vierde lid mogen bouwwerken en gronden, die op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan op andere wijze in gebruik zijn dan in dit plan is bepaald, onverminderd het bepaalde in enig wettelijk voorschrift, als zodanig in gebruik blijven; het is verboden de bestaande afwijking op enigerlei wijze, ook naar de aard te vergroten of te verzwaren.
Ingevolge het vijfde lid is het, indien het in het vorige lid bedoelde gebruik gedurende een ononderbroken tijdvlak van ten minste drie jaar is gestaakt, verboden dit gebruik te hervatten, tenzij het bewoning betreft van een als woonhuis gebruikt gebouw.
Ingevolge het zevende lid verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling ten behoeve van een ander gebruik dan uit hoofde van het bepaalde in het vierde, vijfde en zesde lid is toegestaan, indien strikte toepassing van deze voorschriften leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, door het college bevoegd te achten om handhavend op te treden, als het heeft gedaan, heeft miskend dat bewoning van de panden niet gedurende een ononderbroken tijdvlak van ten minste drie jaar gestaakt is geweest, zodat dit gebruik door het overgangsrecht wordt beschermd.
2.2.1. In de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 augustus 2008 in zaak nr. 07/2647 (LJN: BF1283), waarin het besluit van het college van 14 augustus 2007, waarbij is geweigerd aan [appellant] bouwvergunning te verlenen voor het wijzigen van de bedrijfsruimten, het omzetten en wijzigen van de kantoorruimten op de eerste en tweede verdieping in zes appartementen en het aanbrengen van een uitbreiding op de tweede verdieping van de panden op het perceel, is vernietigd, is overwogen dat de vraag of de appartementen op de peildatum van het gebruiksovergangsrecht, zijnde het van kracht worden van het bestemmingsplan op 18 december 1987, reeds werden bewoond, geen beantwoording behoeft, nu [appellant] heeft verklaard dat de panden op het moment van aankoop drie jaar leeg stonden. Samen met de bouwtijd van ruim één jaar is bewoning van de panden derhalve ten minste drie jaar gestaakt, hetgeen met zich brengt dat de beschermende werking van het overgangsrecht ingevolge artikel 64, vijfde lid, van de planvoorschriften is vervallen, aldus de uitspraak. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat in deze procedure heeft te gelden dat de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht is vervallen.
Het betoog faalt.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter, door het college bevoegd te achten handhavend op te treden, ook heeft miskend dat het met de bij besluit van 8 april 2009 verleende bouwvergunning impliciet vrijstelling voor bewoning van de panden heeft verleend.
2.3.1. In voormelde uitspraak van de rechtbank Utrecht is overwogen dat de panden ingevolge het bouwovergangsrecht voor een gedeelte mochten worden vernieuwd en/of veranderd, mits de bestaande afwijking van de aard van de bestemming niet werd vergroot en voorts dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de panden niet mag worden voortgezet. Het college heeft bij besluit van 8 april 2009 in verband daarmee alsnog de door [appellant] gevraagde bouwvergunning verleend. In het bij dit besluit behorend aanhangsel heeft het echter toegelicht dat het besluit om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen is gebaseerd op het bouwovergangsrecht en niet betekent dat bewoning van de appartementen in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Reeds hierom treft de verwijzing door [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2007 in zaak nr.
200701409/1geen doel. Evenmin leidt die naar de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2000 in zaak nrs. H01.99.0461 en H01.99.0514 (AB 2000, 252) tot het ermee beoogde doel. Nu tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 augustus 2008 geen hoger beroep is ingesteld, heeft deze gezag van gewijsde, met inbegrip van de daarin gebezigde overwegingen. Dit betekent dat de voorzieningenrechter terecht in het in beroep aangevoerde geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat door middel van de bij besluit van 8 april 2009 verleende bouwvergunning impliciet vrijstelling is verleend voor bewoning van de panden.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de last niet mocht opleggen, omdat concreet zicht op legalisering bestaat. Voor het gebruik kan met toepassing van artikel 64, zevende lid, van de planvoorschriften vrijstelling worden verleend, aldus [appellant].
2.4.1. Dit betoog faalt, reeds omdat de last niet ziet op gebruik dat ingevolge artikel 64, vierde, vijfde of zesde lid, van de planvoorschriften is toegestaan.
Voor zover [appellant] met verwijzing naar het door de raad van de gemeente op 29 oktober 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein Overvecht en omgeving" stelt dat er concreet zicht is op legalisering, faalt ook dit. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat ingevolge dat bestemmingsplan op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden BT" rust en bewoning van de panden niet binnen deze bestemming past.
2.5. Weliswaar heeft de voorzieningenrechter voorts de beroepsgrond dat het gebruik van de panden ten onrechte niet positief bestemd is in het bestemmingsplan onbesproken gelaten, doch dit leidt niet tot het met het desbetreffende betoog beoogde doel, reeds omdat dat betoog voor de beoordeling van de aan [appellant] opgelegde last niet de betekenis heeft die hij er aan gehecht wil zien, nu daarbij van de rechtsgeldigheid van dat plan moet worden uitgegaan.
2.6. Ten slotte faalt ook het betoog dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de opgelegde last onduidelijk is. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden voldoende duidelijk geacht dat zelfstandige bewoning van de appartementen volgens de last dient te worden gestaakt. Dat ingevolge artikel 9 van de planvoorschriften een dienstwoning op het perceel is toegestaan, leidt niet tot een ander oordeel, nu tussen partijen niet in geschil is dat de last geen betrekking heeft op de bewoning van een dienstwoning.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010
531.