201000263/1/M1.
Datum uitspraak: 10 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 23 april 2009 heeft het college een melding als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geaccepteerd met betrekking tot de verandering van de afvalwaterzuiveringsinstallatie Harnaschpolder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Delfluent Services B.V. (hierna: Delfluent) te Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland.
Bij besluit van 20 november 2009, verzonden op 25 november 2009, heeft het college het door [appellant] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant] en anderen, het college en Delfluent hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant] en anderen hebben nogmaals nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2010, waar [appellant] en anderen, in persoon en bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Stegers, mr. M.C.G. van Tilburg, M. van Binsbergen, A. Schoumans, K. van Leeuwen en W. Landlust, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Delfluent, vertegenwoordigd door mr. W.G.B. van de Ven, advocaat te Den Bosch, en drs. F.J.H. Vossen, als partij gehoord.
2.1. De inrichting betreft een afvalwaterzuiveringsinstallatie, opgebouwd uit de procesonderdelen voorbezinking, anaërobe ruimte, beluchtingsruimte, nabezinktanks en slibverwerking. Van de zestien nabezinktanks zijn er acht voorzien van een drijvende afdekking. Voor deze installatie is bij besluit van 15 augustus 2000 een oprichtingsvergunning verleend. De melding, zoals die is geaccepteerd bij het besluit van 23 april 2009, heeft betrekking op het verwijderen van de afdekkingen van de acht afgedekte nabezinktanks.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3. [appellant] en anderen voeren aan dat het college de melding ten onrechte heeft geaccepteerd. Daartoe voeren zij aan dat het verwijderen van de afdekkingen van de acht nabezinktanks in strijd is met vergunningvoorschrift 8.C.2.1.1. Voorts betogen [appellant] en anderen dat door het verwijderen van de afdekkingen de aan de vergunning verbonden geurnormen zullen worden overschreden. Hiertoe voeren zij aan dat het afvalwater in de nabezinktanks op grond van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (hierna: NeR) als een emissiebron moet worden beschouwd. Verder betogen [appellant] en anderen dat uit de NeR volgt dat rekening moet worden gehouden met de verhoogde emissie door vervuiling die optreedt door veroudering. [appellant] en anderen betogen dat de meetmethoden die zijn gehanteerd in de bij de melding gevoegde geurrapporten van PRA Odournet B.V. (hierna: Odournet), te weten de Lindvallmethode en de Lijzijdemethode, niet toereikend zijn voor het berekenen van de geuremissie vanwege de nabezinktanks. Volgens [appellant] en anderen is bij de geuronderzoeken ten onrechte geen rekening gehouden met de detectielimiet, waardoor de gemeten emissiewaarden afwijken van de werkelijke geuremissie. Daarnaast voeren zij aan dat de metingen niet onder representatieve omstandigheden zijn uitgevoerd.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de melding geen andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu heeft dan die de inrichting op grond van de vigerende milieuvergunning mag veroorzaken. Volgens het college volgt uit de geurrapporten van Odournet van 23 januari 2009 en 17 februari 2009 en het nadien uitgevoerde geuronderzoek van Odournet van 28 juli 2009 dat het verwijderen van de afdekkingen van de acht nabezinktanks geen overschrijding van de vergunde geuremissie veroorzaakt. Het college voert aan dat de geurhinder die ontstaat door het in de praktijk noodzakelijk gebleken periodiek verwijderen van de drijflaag onder de afdekkingen wordt voorkomen wanneer de afdekkingen definitief worden verwijderd.
2.3.2. In vergunningvoorschrift 8.C.2.1.1, voor zover hier van belang, is bepaald dat alle procesonderdelen- en ruimten, met uitzondering van de "binnenste" acht nabezinktanks zoals aangegeven op de plattegrond in bijlage 1 van de aanvraag, deugdelijk en corrosiebestendig moeten worden afgedekt en geventileerd.
Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de melding niet kan worden geaccepteerd, omdat het verwijderen van de afdekkingen van de nabezinktanks in strijd is met vergunningvoorschrift 8.C.2.1.1, overweegt de Afdeling dat de melding is gedaan opdat kan worden afgeweken van dit voorschrift. De meldingsregeling die is vervat in artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer verzet zich hier niet tegen. Immers, de regeling heeft juist betrekking op veranderingen van de (werking van de) inrichting die niet in overeenstemming zijn met de onderliggende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft wel als voorwaarde voor het rechtmatig accepteren van de melding te gelden dat de gemelde veranderingen niet tot gevolg hebben dat aan de geurnormen neergelegd in de voorschriften 8.C.2.2.1 en 8.C.2.2.2 niet kan worden voldaan. Op die vraag wordt in het hierna volgende ingegaan.
2.3.3. Ingevolge vergunningvoorschrift 8.C.2.2.1, voor zover hier van belang, mag de geuremissie van de nabezinktanks op enig moment de waarde van 11926 ge/s niet overschrijden.
Ingevolge vergunningvoorschrift 8.C.2.2.2 mag de geurimmissie vanwege de inrichting de waarde van 1 ge/m3, bepaald als uurgemiddelde concentratie, op de referentiepunten uit tabel C.2.2.1 niet meer dan 2 procent van de tijd (98 percentiel) overschrijden.
2.3.4. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de nabezinktanks op grond van de NeR als een emissiebron moeten worden beschouwd, overweegt de Afdeling dat dit als zodanig geen omstandigheid is die ertoe kan leiden dat de melding niet zou kunnen worden geaccepteerd. Bij de beoordeling van de melding is van belang of de gemelde veranderingen leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Dat de nabezinktanks in de NeR als een emissiebron worden beschouwd heeft op zichzelf geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
2.3.5. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat op grond van de NeR rekening moet worden gehouden met geurtoename door veroudering, overweegt de Afdeling als volgt.
In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 29 april 2010 (hierna: het deskundigenbericht) wordt geconcludeerd dat geuremissie als gevolg van veroudering afhangt van de slibbelasting. Deze wordt in nieuwe systemen, zoals de onderhavige afvalwaterzuiveringsinstallatie, gestuurd en gecontroleerd, zodat een verhoogde geuremissie niet verwacht wordt. Er is geen aanleiding om het deskundigenbericht in zoverre voor onjuist te houden.
2.3.6. Aan het besluit van 23 april 2009 tot acceptatie van de melding zijn door het college de geurrapporten van Odournet van 23 januari 2009 en 17 februari 2009 ten grondslag gelegd, waarin een inschatting wordt gegeven van de geuremissie als gevolg van het verwijderen van de afdekkingen. Bij beide onderzoeken hebben geurmetingen plaatsgevonden bij een van de acht open nabezinktanks met gebruikmaking van de Lindvallmethode. Aan de hand hiervan is de geuremissie vanwege de zestien open nabezinktanks berekend. Volgens deze geuronderzoeken wordt aan de in de vergunning gestelde geurnormen voldaan. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de Lindvallmethode toereikend is om de geuremissie vanwege de nabezinktanks vast te stellen. Er is geen aanleiding om het deskundigenbericht in zoverre voor onjuist te houden.
2.3.7. Na het accepteren van de melding zijn de afdekkingen van de acht afgedekte nabezinktanks in juni 2009 feitelijk verwijderd. Hangende een verzoek om voorlopige voorziening gedurende de bezwaarfase heeft Delfluent nogmaals een geuronderzoek laten uitvoeren, teneinde de totale geuremissie van de zestien open nabezinktanks te bepalen. Dit geuronderzoek van Odournet van 28 juli 2009 is mede ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit op bezwaar.
Bij dit onderzoek zijn twee metingen uitgevoerd met gebruikmaking van de Lijzijdemethode. De meting op 5 juli 2009 is volgens het geuronderzoek niet representatief, vanwege de invloed van andere aanwezige geurbronnen. Bij de meting op 26 juli 2009 werd minder dan een factor 4 gemeten tussen de bovenwindse en benedenwindse concentraties. Naar aanleiding van deze meting is in het geurrapport geconcludeerd dat de geuremissie vanwege de nabezinktanks voldoet aan de in de vergunning gestelde geurnormen.
2.3.8. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de Lijzijdemethode toereikend is om de geuremissie vast te stellen, maar dat de enkele meting op 26 juli 2009 onvoldoende is om een goede inschatting van de geuremissie te maken, omdat hiervoor op grond van het document 'Meten en rekenen geur' van het ministerie van VROM van december 1994 (hierna: het document 'Meten en rekenen geur') ten minste drie representatieve metingen noodzakelijk zijn.
Het document 'Meten en rekenen geur' schrijft voor dat bij stabiele emissiesituaties de monstername in drievoud moet plaatsvinden en dat de minimale monsternameperiode per monster 30 minuten moet bedragen teneinde voldoende nauwkeurigheid te bereiken. Ter zitting is komen vast te staan dat de nabezinktanks een stabiele geurbron vormen met een nagenoeg constante emissie.
Blijkens het geuronderzoek van 28 juli 2009 zijn bij de meting die op 26 juli 2009 is verricht drie monsters genomen, elk gedurende een periode van 30 minuten. Naar het oordeel van de Afdeling voldoet de meting van 26 juli 2009 daarmee aan het document 'Meten en rekenen geur'. Uit dit document volgt niet dat de monsternames op drie verschillende dagen moeten plaatsvinden. Het document vereist uitsluitend dat drie monsternames per meting worden verricht. Nu de meting die op 26 juli 2009 is verricht overeenkomt met hetgeen is gesteld in het document 'Meten en rekenen geur' en het om een stabiele geurbron gaat, ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de meting van 26 juli 2009 niet representatief is. Gelet hierop mocht het college het geuronderzoek van 28 juli 2009 ten grondslag leggen aan het bestreden besluit.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat voldoende vaststaat dat het verwijderen van de afdekkingen van de acht afgedekte nabezinktanks geen overschrijding zal opleveren van de geurnormen die in de voorschriften 8.C.2.2.1 en 8.C.2.2.2 zijn vastgelegd. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat het aannemelijk is dat door het verwijderen van de afdekkingen op de nabezinktanks de geurimmissienorm in de vergunning niet wordt overschreden. Mede in verband daarmee heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het verwijderen van de afdekkingen niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Het college heeft de melding terecht geaccepteerd.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Mouton w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010