201002098/1/H2.
Datum uitspraak: 10 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 januari 2010 in zaak nr. 09/3942 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand Arnhem (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, hierna: het bestuur).
Bij besluit van 21 januari 2009 heeft het bestuur de aan [appellant] verleende toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand met terugwerkende kracht ingetrokken.
Bij besluit van 24 augustus 2009 heeft het bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 12 mei 2010.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2010, waar [appellant] in persoon en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt onder heffingvrij vermogen verstaan het heffingvrij vermogen, bedoeld in de artikel 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, wordt de toevoeging, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
Ingevolge artikel 5.5., eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, bedraagt het heffingvrij vermogen € 20.014,00.
2.2. Het bestuur heeft de toevoeging ten behoeve van een echtscheidingsprocedure met terugwerkende kracht ingetrokken omdat [appellant] als resultaat van die procedure een vordering met betrekking tot een geldsom heeft ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen. Die vordering blijkt volgens het bestuur uit het vonnis van de rechtbank Almelo van 8 augustus 2007 waarbij de ex-echtgenote van [appellant] is veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat uit artikel 34g en zijn totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II, vergaderjaar 2003-2004, 29685, nr 3, blz 22 e.v.), volgt dat de definitieve afhandeling van de zaak wordt bepaald op het moment van de uitkomst van de procedure waarop de gevraagde rechtsbijstand betrekking heeft. Het bestuur heeft derhalve ten onrechte een resultaatsbeoordeling verricht op het moment waarop de rechtsbijstandsverlener de aanvraag om een vergoeding van de verleende rechtsbijstand heeft ingediend, in plaats van op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak, te weten het vonnis van de rechtbank Almelo van 8 augustus 2007. Desalniettemin heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, omdat [appellant] op 8 augustus 2007 als resultaat van het vonnis een vordering had ter grote van tenminste 50% van het heffingvrije vermogen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de zaak met het vonnis van 8 augustus 2007 definitief is afgehandeld. [appellant] voert daartoe aan dat de gevraagde rechtsbijstand op de gehele verdere verdeling van de huwelijksgemeenschap zag en niet slechts op de vermeende toezegging van zijn ex-echtgenote om hem € 20.000,00 te betalen. Ter uitvoering van het vonnis moest de advocaat nog allerlei handelingen verrichten, zodat hij voortijdig zijn declaratie bij het bestuur heeft ingediend. De verdeling van de huwelijksgemeenschap was pas voltooid op het moment dat de huwelijksgemeenschap feitelijk was verdeeld, te weten nadat de notaris de akte van verdeling had doen inschrijven in de registers en de ex-echtgenote van [appellant] haar volledige medewerking had verleend aan het vonnis. Pas op dat moment, in september 2009, is de zaak definitief afgehandeld, aldus [appellant].
2.4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit artikel 34g en de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling volgt dat de definitieve afhandeling van de zaak wordt bepaald op het moment van de uitkomst van de procedure waarop de gevraagde rechtsbijstand betrekking heeft. Blijkens de aanvraag en de toelichting daarop heeft [appellant] de onderhavige toevoeging gevraagd, omdat hij en zijn ex-echtgenote er niet in zijn geslaagd de huwelijksgemeenschap, verdeeld bij convenant van 22 november 2005, nader te verdelen en hij om die reden tot dagvaarding wil overgaan. De zaak waarvoor het bestuur toevoeging heeft verleend betrof het voeren van een procedure of advies terzake van boedelscheiding, met als aanvullende omschrijving vordering verdeling. Derhalve moet de vordering tot verdeling worden aangemerkt als zaak.
Bij het vonnis van de rechtbank Almelo van 8 augustus 2007 is de huwelijksgemeenschap alsnog nader verdeeld, waarbij onder meer de woning in Nijverdal en alle schulden aan [appellant] zijn toebedeeld en waarbij de ex-echtgenote is veroordeeld tot het betalen van € 20.000,00 aan [appellant] wegens overbedeling door toedeling van de woning in Polen. Op het moment dat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan is de zaak waarvoor de toevoeging was verleend definitief afgehandeld.
Hieruit volgt dat het moment waarop de nadere verdeling van de huwelijksgemeenschap feitelijk was gerealiseerd, zoals door [appellant] is betoogd, niet leidend is voor het bepalen van het moment waarop de zaak definitief is afgehandeld. Dat de advocaat van [appellant] na het vonnis nog allerlei handelingen heeft verricht ter uitvoering van het vonnis, maakt evenmin dat van een ander moment moet worden uitgegaan dan van het moment waarop het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Dit heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht overwogen.
Nu voorts niet is gebleken van zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit van 24 augustus 2009, waarbij de intrekking van de toevoeging voor rechtsbijstand is gehandhaafd, in stand kan blijven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010