201003200/1/V1.
Datum uitspraak: 1 november 2010
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 4 maart 2010 in zaak nr. 09/13433 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie (lees: de minister van Justitie).
Bij besluit van 17 maart 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 april 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen als tweede en derde grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris heeft mogen concluderen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. Hiertoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank ten onrechte het door de staatssecretaris geloofwaardig geachte deel van het asielrelaas in het kader van de positieve overtuigingskracht heeft geplaatst. Voorts voert hij aan dat de overwegingen van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig zijn, nu de rechtbank enerzijds terughoudend en anderzijds vol heeft getoetst.
2.3. In het besluit van 17 maart 2009, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen tot het nemen daarvan, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven, het asielrelaas wat de problemen van de vreemdeling met [A] betreft, vanwege het ontbreken van positieve overtuigingskracht, ongeloofwaardig en wat de problemen van de vreemdeling met [B] betreft geloofwaardig is.
Door te overwegen dat de staatssecretaris heeft mogen concluderen dat het gehele asielrelaas positieve overtuigingskracht mist, heeft de rechtbank miskend dat de staatssecretaris dit standpunt slechts over een gedeelte van het asielrelaas heeft ingenomen. De klacht is terecht voorgedragen, maar de grief kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling wordt bedreigd door aanhangers van [A]. De rechtbank heeft de beoordeling door de staatssecretaris van dit deel van het asielrelaas, gezien vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder andere de uitspraak van 21 juli 2009 in zaak nr. 200805962/1, www.raadvanstate.nl), terecht terughoudend getoetst, aangezien deze beoordeling de geloofwaardigheid van de in het asielrelaas naar voren gebrachte feiten betreft.
Gezien het falen van de tweede grief heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de van de zijde van [B] ondervonden problemen niet kunnen leiden tot een geslaagd beroep op het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft de beoordeling door de staatssecretaris van dit deel van het asielrelaas, gezien vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder andere de hiervoor vermelde uitspraak van 21 juli 2009) terecht vol getoetst, aangezien deze beoordeling de gegrondheid van de vrees van de vreemdeling betreft.
De grief faalt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Klein Nulent
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2010
218-620.
Verzonden: 1 november 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,