ECLI:NL:RVS:2010:BO4191

Raad van State

Datum uitspraak
17 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200808223/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J.H. van Kreveld
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke goedkeuring bestemmingsplan en milieueffectrapportage

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 november 2010 uitspraak gedaan over het beroep van [appellante], gevestigd te Weert, en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 23 september 2008, waarbij goedkeuring werd verleend aan de 2e partiële herziening van het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Oost en West'. De appellante betoogde dat het college onvoldoende rekening had gehouden met milieuhygiënische aspecten en de gevolgen voor haar woon- en leefklimaat door de wijziging van de milieucategorie van 3 naar 4 voor het perceel waar een vuiloverslagstation zou worden gevestigd. De Afdeling overwoog dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Wet milieubeheer niet aan de uitvoering van het plan in de weg staat, en dat de milieuvergunning voor het vuiloverslagstation rechtens onaantastbaar is geworden. De Afdeling concludeerde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de wijziging van de milieucategorie zou leiden tot onaanvaardbare hinder voor haar woon- en leefklimaat. Tevens werd geoordeeld dat het college niet verplicht was om een bodemonderzoek uit te voeren, aangezien er geen functiewijziging plaatsvond. De Afdeling verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van het college, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. De proceskosten werden vergoed aan de appellante en haar vennoten.

Uitspraak

200808223/1/R2.
Datum uitspraak: 17 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Weert, en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante])
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2008, kenmerk 2008/36771, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Weert bij besluit van 30 januari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "2e partiële herziening van het bestemmingsplan Bedrijventerreinen Oost en West".
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 december 2008.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben het college van burgemeester en wethouders en [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2009, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, is verschenen. Voorts is als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Rosmalen, vergezeld van H.P.J. Wolter en J.A.L. Put, werkzaam bij Enviro Challenge.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling bij brieven van 9 december 2009 het onderzoek heropend en het college en de raad in de gelegenheid gesteld te reageren op de pleitnota van [appellante] voor zover deze betrekking heeft op de beroepsgronden ten aanzien van de luchtkwaliteit en het Besluit milieueffectrapportage. De raad heeft hierop bij brief van 13 januari 2010 een reactie gegeven en het college bij brief van 26 januari 2010. [belanghebbende] en [appellante] hebben bij brieven van 1 februari 2010 en 9 februari 2010 op de reactie van de raad en het college gereageerd. Met toestemming van partijen is een tweede onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan betreft een herziening van het bestemmingplan "Bedrijventerreinen Oost en West" en heeft betrekking op het perceel [locatie 1]. Het plan voorziet in de wijziging van de maximaal toegelaten milieucategorie voor bedrijven van 3 in 4 ten behoeve van de vestiging van een vuiloverslagstation ter plaatse.
2.3. [appellante] kan zich niet verenigen met de wijziging in milieucategorie 4. Hiertoe voert hij aan dat het plan zich niet verdraagt met het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Oost en West", waarin bewust milieucategorie 3 is opgenomen voor het perceel van [belanghebbende]. Voorts verdraagt het plan zich volgens [appellante] niet met het Structuurplan Gemeente Weert 1998 en het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: POL). Zowel de raad als het college hebben deze aspecten volgens [appellante] onvoldoende bij hun beoordeling betrokken.
2.3.1. Volgens het college is de maximaal toegestane milieucategorie 4 passend voor het perceel. Het college acht het plan voorts niet in strijd met het structuurplan en het POL.
2.3.2. Blijkens de toelichting bij het plan is in het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Oost en West" voor het perceel destijds milieucategorie 3 opgenomen om de toenmalige feitelijke situatie, waarin een groothandel in bouwmaterialen en een transportbedrijf aanwezig waren, als zodanig te bestemmen. Het staat de raad in beginsel vrij om deze milieucategorie uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening te wijzigen. De enkele omstandigheid dat in het bestemmingplan "Bedrijventerreinen Oost en West" voor het perceel milieucategorie 3 was opgenomen, brengt niet met zich dat deze milieucategorie met dit herzieningsplan niet kan worden gewijzigd.
2.3.3. Het perceel maakt onderdeel uit van het bedrijventerrein "Kanaalzone III". Ten aanzien van dit bedrijventerrein staat in het structuurplan vermeld dat de aard van de gevestigde bedrijven zich laat kenmerken als het type 'modern gemengd'. Volgens de thematisering van bedrijventerreinen, zoals opgenomen in het structuurplan, zijn ter plaatse van een dergelijk bedrijventerrein bedrijven met een hindercategorie van 2, 3 en 4, bestemd voor alle soorten bedrijvigheid, toegestaan. Nu het plan voorziet in een wijziging van milieucategorie 3 in milieucategorie 4, is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet in strijd met het structuurplan is vastgesteld. Bij de beantwoording van de zienswijzen en de bedenkingen hebben zowel de raad als het college uiteengezet waarom zij het plan niet in strijd met het structuurplan achten. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dan wel het college het structuurplan onvoldoende bij hun beoordeling hebben betrokken.
2.3.4. Blijkens het POL is het perceel gelegen binnen het gebied met de aanduiding 'stedelijke bebouwing (P9)'. De stedelijke bebouwing omvat de aanwezige of als zodanig reeds bestemde woon- en winkel- en voorzieningengebieden, bedrijventerreinen en bijbehorende wegen. Het perceel is gelegen binnen een bestaand bedrijventerrein waaraan onder het vorige plan reeds de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" was toegekend. In hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich onterecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet in strijd met het POL is vastgesteld, dan wel dat de raad en het college dit aspect onvoldoende bij hun beoordeling hebben betrokken.
2.4. Volgens [appellante] is voorts onvoldoende aannemelijk dat uit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen voor het plan bestaan. In dit verband voert hij aan dat is gebleken dat de milieuvergunning voor het vuiloverslagstation niet kan worden nageleefd.
2.4.1. Blijkens de stukken is voor het vuiloverslagstation reeds een milieuvergunning verleend voor de activiteiten van het vuiloverslagstation, welke rechtens onaantastbaar is geworden. Niet is gebleken dat de aan deze milieuvergunning verbonden voorschriften niet kunnen worden nageleefd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Wet milieubeheer (hierna: Wm) niet aan de uitvoering van het plan in de weg staat.
2.5. [appellante] betoogt daarnaast dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast door het plan. Hij vreest ernstige geur- en stofhinder ten gevolge van het vuiloverslagstation. In dit verband voert hij aan dat een te korte afstand wordt aangehouden tot zijn bedrijfswoning op het perceel [locatie 2]. Hij wijst daarbij op de richtafstanden van de Brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure).
2.5.1. In navolging van de raad heeft het college zich op het standpunt gesteld dat ten gevolge van het plan voor [appellante] geen dusdanige hinder is te verwachten dat de milieucategorie niet zou kunnen worden gewijzigd. Volgens het college kan ter plaatse van de woningen van [appellante] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gerealiseerd.
2.5.2. De Afdeling stelt voorop dat de in bijlage 1 van de VNG-brochure opgenomen richtafstanden zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit zoals die in nieuwe situaties wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of een daarmee vergelijkbaar omgevingstype. Deze richtafstanden zijn derhalve niet toegesneden op een geval als het onderhavige waarin het gaat om een bestaande bedrijfswoning op een bestaand bedrijventerrein. Aan de in bijlage 1 van de VNG-brochure opgenomen richtafstanden kan dan ook niet de door [appellante] gewenste betekenis worden toegekend.
Met betrekking tot de door [appellante] gevreesde geur- en stofhinder staat in de schriftelijk uiteenzetting van de raad vermeld dat een groot deel van de bedrijfsactiviteiten inpandig zal gaan plaatsvinden. De ruimtelijk uitstraling van de ontvangst- en bewerkingsactiviteiten zal hierdoor gering zijn, aldus de raad. Volgens de reactie op de zienswijze vinden op het buitenterrein in hoofdzaak transportactiviteiten en opslagactiviteiten plaats. Voorts zal door middel van een sproeivoorziening stofverspreiding worden beperkt. Volgens de reactie op de zienswijze is er tussen het bedrijf van [appellante] en het vuiloverslagstation voorts een afscherming gerealiseerd in de vorm van gebouwen en keerwanden ten einde hinder tussen de bedrijven over en weer te voorkomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat hij tengevolge van het plan desondanks ter plaatse van zijn woning dusdanige geur- en stofhinder zal ondervinden dat hieraan doorslaggevend gewicht diende te worden toegekend. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het een bedrijfswoning betreft die is gelegen op een bestaand bedrijventerrein.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van de woning van [appellante] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd.
2.6. [appellante] voert tevens aan dat ten onrechte geen bodemonderzoek is verricht.
2.6.1. Het college heeft zich in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat geen functiewijziging plaatsvindt en dat derhalve geen bodemonderzoek behoefde te worden verricht.
2.6.2. Het plan voorziet in de wijziging van milieucategorie 3 in 4. De bestemming "Bedrijfsdoeleinden" die in het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Oost en West" aan het perceel is toegekend, is derhalve ongewijzigd gebleven. Op dit perceel is feitelijk bedrijfsbebouwing aanwezig. Voorts heeft volgens de reactie op de zienswijze in 2006 reeds een bodemonderzoek plaatsgevonden en is daarmee de nulsituatie toereikend vastgesteld. [appellante] heeft dit niet gemotiveerd betwist. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten behoeve van het plan geen bodemonderzoek behoefde te worden verricht.
2.7. [appellante] betoogt daarnaast dat het aspect externe veiligheid ten onrechte niet is bezien. In dit verband wijst hij erop dat op het perceel onder meer opslag van brandstoffen plaatsvindt ten behoeve van een tankplaats.
2.7.1. Volgens het college is noch het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) noch het besluit risico's zware ongevallen 1999 (hierna: BRZO 1999) van toepassing.
2.7.2. Ter plaatse van het perceel zal ten behoeve van het vuiloverslagstation een opslaginstallatie voor dieselolie van 20 m³ worden gerealiseerd. Volgens de reactie op de zienswijze zullen ter plaatse van de inrichting geen stoffen die in bijlage 1 van het BRZO 1999 zijn genoemd, worden op- of overgeslagen of be- of verwerkt, althans niet in hoeveelheden hoger dan de in deze bijlage genoemde drempelwaarden. [appellante] heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Verder is de inrichting niet aan te merken als risicovolle inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Bevi. Dientengevolge bestaat volgens de raad geen noodzaak tot het opstellen van rapportages of het vaststellen van risicocontouren. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het aspect externe veiligheid onvoldoende bij de besluitvorming is betrokken.
2.8. Volgens [appellante] is ten onrechte niet onderkend dat in het onderhavige geval een (beoordelings)plicht tot het maken van een milieueffectrapport bestaat. Zij wijzen daarbij op de categorieën 18.2 en 18.3 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit-m.e.r.). Het plan voorziet in een eerste planologische basis voor het beheer van afvalstoffen genoemd in categorie 18.2, onderdeel D, te weten dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen. Voor deze activiteiten geldt een drempelwaarde van 100 ton per dag. Deze drempelwaarde wordt volgens [appellante] overschreden.
2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat een m.e.r.- (beoordelings)plicht niet aan de orde is. Het GFT-afval en het huishoudelijk afval worden slechts op- en overgeslagen in de inrichting en niet verwerkt als bedoeld in artikel 18.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Wat betreft het bewerken van houtachtig groenafval wordt de drempelwaarde van 100 ton per dag niet gehaald, aldus het college.
2.8.2. Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, van de Wm in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit-m.e.r. moet een m.e.r. voor plannen worden uitgevoerd voor de categorieën van plannen die zijn omschreven in kolom 3 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage bij het Besluit, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit als omschreven in artikel 2, vierde lid, van het Besluit-m.e.r. (kolom 4) en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.
Ingevolge onderdeel A, tweede deel van de bijlage bij het Besluit m.e.r. wordt in deze bijlage onder de oprichting van een inirchting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie. De onderhavige inrichting wordt van transportbedrijf gewijzigd in een vuiloverslagstation. Nu hiervoor de oprichting van een nieuwe installatie noodzakelijk is, is de Afdeling van oordeel dat de verandering van de onderhavige inrichting dient te worden aangemerkt als een oprichting van een inrichting als bedoeld in onderdeel A, tweede deel, van het Besluit m.e.r.
2.8.3. Niet in geschil is dat in de inrichting geen sprake is van beheer van afvalstoffen als bedoeld in de categorieën 18.2, 18.3 18.4 of 18.5 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Ingevolge onderdeel D, categorie 18.2, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is de procedure in de artikelen 7.8a tot en met 7.8e van de wet van toepassing op de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijk of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.
Uit de stukken volgt dat ter plaatse van de inrichting op- en overslag plaatsvindt van groenafval en GFT. Deze soorten afval worden echter niet bewerkt, verwerkt of vernietigd, als bedoeld in categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Uit de stukken volgt voorts dat het houtachtig groenafval niet alleen wordt op- en overgeslagen, maar ook in de inrichting wordt verwerkt. Volgens het college kan er in de inrichting maximaal 80 ton per dag aan houtachtig groenafval worden verwerkt. [appellante] heeft dit niet bestreden. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de drempelwaarde van categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit-m.e.r. niet zal worden overschreden. Niet is gebleken van andere factoren in verband waarmee ook bij het niet overschrijden van de drempelwaarde toch een m.e.r-(beoordeling) had moeten worden gemaakt.
2.9. [appellante] brengt daarnaast naar voren dat de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit onvoldoende zijn beoordeeld. In dit verband voert hij aan dat ten onrechte is getoetst aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) in plaats van titel 5.2 van de Wm. Daarnaast betoogt hij dat het luchtkwaliteitsonderzoek te beperkt is uitgevoerd, omdat het is toegespitst op de specifieke bedrijfssituatie terwijl op grond van het plan ter plaatse bedrijvigheid in milieucategorie 4 in zijn algemeenheid wordt toegelaten. Voort is volgens [appellante] ten onrechte geen onderzoek verricht naar de emissie NOx. Daarnaast zijn de gehanteerde meteogegevens gedateerd en is de bijdrage van de aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen buiten de inrichting ten onrechte niet bij het onderzoek betrokken, aldus [appellante].
2.9.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het uitgevoerde luchtkwaliteitsonderzoek volgt dat het plan geen problemen oplevert voor de luchtkwaliteit.
2.9.2. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Bij deze wet is het Blk 2005 ingetrokken. Ingevolge artikel V, voor zover thans aan de orde, van deze wet zijn titel 5.2 van de Wm en bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit. Het plan is vastgesteld na 15 november 2007 en derhalve is titel 5.2 en de daarbij behorende regelgeving van toepassing. Het college heeft dit niet onderkend aangezien het ervan is uitgegaan dat het Blk 2005 op het plan van toepassing is. Derhalve is een onjuist toetsingskader gehanteerd. Dit levert een grond op voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.9.3. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om te bezien of er termen bestaan om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen. Uit het op het plan toepasselijke artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, samen met het tweede lid, onder c, van de Wm, voor zover hier van belang, volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen uitoefenen in gevallen waarin aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde. Deze grenswaarden verschillen niet van de grenswaarden van het Blk 2005.
2.9.4. Door Enviro Challenge is onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Verspreidingsberekening fijn stof" van 2 augustus 2008 (hierna: het luchtkwaliteitsonderzoek). In het luchtkwaliteitsonderzoek wordt geconcludeerd dat ten gevolge van het plan de grenswaarden niet worden overschreden.
2.9.5. Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat het luchtkwaliteitsonderzoek te beperkt is uitgevoerd, overweegt de Afdeling dat de raad in verband met het onderzoek naar de luchtkwaliteit dient uit te gaan van een situatie die representatief kan worden geacht voor de maximale invulling van het plan. Bij het luchtkwaliteitsonderzoek is uitgegaan van de gevolgen van een vuiloverslagstation. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze situatie niet representatief is voor de maximale invulling van het plan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat een vuiloverslagstation op grond van de Bedrijvenlijst bij het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Oost en West" dient te worden aangemerkt als een bedrijf in milieucategorie 4.
2.9.6. Wat betreft het betoog van [appellante] dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de emissie NOx, overweegt de Afdeling dat hij deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Ter zitting is door J.A.L. Put, werkzaam bij Enviro Challenge, naar voren gebracht dat de emissie NOx in het kader van het onderhavige plan niet van belang is en derhalve niet onderzocht behoefde te worden, omdat een juridisch relevante verslechtering van de luchtkwaliteit op dit punt ten gevolge van het plan redelijkerwijs is uit te sluiten. [appellante] heeft dit niet betwist. In hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding het standpunt van Enviro Challenge niet aannemelijk te achten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plan voorziet in een wijziging van de milieucategorie van 3 in 4 en dat onder het voorgaande plan ter plaatse reeds een transportbedrijf was gevestigd met een forse verkeersaantrekkende werking.
2.9.7. Met betrekking tot het betoog van [appellante] over de gehanteerde meteogegevens, stelt de Afdeling vast dat deze gegevens blijkens het luchtkwaliteitsonderzoek dateren uit 1999. [appellante] heeft niet nader gemotiveerd op welke punten deze gegevens thans achterhaald zouden zijn. In de enkele omstandigheid dat de gehanteerde meteogegevens dateren uit 1999, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze niet aan het onderzoek ten grondslag mochten worden gelegd.
2.9.8. Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat bij het luchtkwaliteitsonderzoek ten onrechte niet de gevolgen van de aan de inrichting toe te rekenen transportbewegingen buiten de inrichting zijn bezien, overweegt de Afdeling dat uit de tabel op pagina 5 van het luchtkwaliteitsonderzoek volgt dat de verkeersbewegingen buiten de inrichting bij het luchtkwaliteitsonderzoek zijn betrokken. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden.
2.9.9. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.9.2. is de conclusie dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel V van de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen). Het beroep is gegrond en het besteden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet gelet op hetgeen onder 2.9.3. is overwogen, en in aanmerking genomen dat de overige beroepsgronden, zoals hiervoor overwogen, geen doel treffen, aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 23 september 2008, kenmerk 2008/36771;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellante] en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [appellante] en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.H. van Kreveld en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010
177-575.