ECLI:NL:RVS:2010:BO4200

Raad van State

Datum uitspraak
17 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001998/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • C.J.M. Schuyt
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor sloop van woning in beschermd dorpsgezicht Blaricum

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Blaricum op 5 januari 2009 geweigerd om vergunningen te verlenen voor de sloop van een woning op een perceel in Blaricum, op basis van de Bouwverordening, de Monumentenwet en het bestemmingsplan. De appellant, eigenaar van de woning, heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft op 19 februari 2010 het beroep van de appellant gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, met de opdracht om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen en een onafhankelijk deskundig advies in te winnen.

Tegen deze uitspraak hebben zowel de appellant als het college hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 oktober 2010 behandeld. De appellant betoogde dat voor de sloop van de woning geen vergunning vereist was, omdat het pand in slechte staat verkeert en de nieuwbouw in overeenstemming zou zijn met het bestemmingsplan. Het college daarentegen stelde dat de sloopvergunning op grond van de Monumentenwet en de Bouwverordening vereist was, gezien de locatie van het perceel binnen een beschermd dorpsgezicht.

De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had bepaald dat het college een onafhankelijk deskundig advies moest inwinnen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep van het college gegrond en vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter voor zover deze de verplichting tot het inwinnen van een onafhankelijk advies oplegde. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd voor het overige bevestigd, wat betekent dat de weigering van de vergunningen in stand bleef.

Uitspraak

201001998/1/H1.
Datum uitspraak: 17 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Blaricum,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2010 in zaak nrs. 10/258 en 10/262 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2009 heeft het college geweigerd op grond van de Bouwverordening gemeente Blaricum 2006 (hierna: de Bouwverordening), de Monumentenwet 1988 (hierna: Monumentenwet) en het bestemmingsplan de door [appellant] gevraagde vergunningen voor het slopen van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verlenen.
Bij besluit van 1 december 2009 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 december 2009 vernietigd en bepaald, dat het college binnen twaalf weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt op de ingediende bezwaren en daartoe een onafhankelijk deskundig advies inwint. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2010, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2010, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 26 april 2010.
[appellant] en het college hebben een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2010, waar [appellant] , bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.M. van Gompel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] en het college betogen terecht dat de aanduiding van het perceel in overweging 2.1. van de aangevallen uitspraak onjuist is. [appellant] betoogt eveneens terecht dat de in de aangevallen uitspraak vermelde datum van het op zijn aanvraag genomen besluit onjuist is. In deze onjuiste vermeldingen is evenwel geen grond gelegen voor vernietiging van die uitspraak, nu deze moeten worden aangemerkt als kennelijke verschrijvingen die geen gevolgen voor de beslissing hebben.
2.2. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Monumentenwet, voor zover hier van belang, is het in beschermde stads- of dorpsgezichten verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college (sloopvergunning).
2.3. Ingevolge artikel 3.3., aanhef en onder b, van de Wet op de ruimtelijke ordening kan bij het bestemmingsplan worden bepaald, dat het verboden is om binnen een bij dat plan aangegeven gebied zonder of in afwijking van een vergunning van het college bouwwerken te slopen.
Ingevolge artikel 3.20., derde lid, aanhef en onder a, moet de sloopvergunning worden geweigerd indien ingevolge de Monumentenwet, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening voor het slopen van het bouwwerk vergunning is vereist en deze niet is verleend.
2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Blaricum kom 1e herziening" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is het verboden op de gronden, gelegen binnen het beschermde dorpsgezicht hoofdgebouwen geheel of gedeeltelijk te slopen zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college (aanlegvergunning).
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, is het verbod als bedoeld in het eerste lid niet van toepassing op het geheel of gedeeltelijk slopen van bouwwerken ter uitvoering van een bouwplan waarvoor bouwvergunning is verleend, dan wel ter verwezenlijking van krachtens het plan geldende bestemmingen, voor zover deze het slopen van bestaande bebouwing noodzakelijk maken.
Ingevolge het vijfde lid, wint het college, alvorens te beslissen omtrent het verlenen van aanlegvergunning, advies in bij de monumentendeskundige omtrent mogelijke aantasting van de waarden van het beschermde dorpsgezicht.
2.5. Ingevolge artikel 8.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening, voor zover hier van belang is het verboden bouwwerken te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het college (sloopvergunning).
Ingevolge artikel 8.1.6, aanhef en onder c respectievelijk onder e, moet een sloopvergunning worden geweigerd indien voor het slopen een vergunning ingevolge de Monumentenwet of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend, dan wel een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.
2.6. Aan zijn weigering tot verlening van de door [appellant] gevraagde vergunningen voor het slopen van de in geding zijnde woning heeft het college wat betreft de in artikel 37 van de Monumentenwet en artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften bedoelde vergunningen ten grondslag gelegd dat de Monumentencommissie van de gemeente Blaricum (hierna: de Monumentencommissie) op 29 oktober 2008 negatief heeft geadviseerd over de sloop van de woning. Voorts heeft het college ter motivering van zijn besluit tot weigering op grond van artikel 8.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening vergunning te verlenen, verwezen naar het bepaalde in artikel 8.1.6, aanhef en onder c onderscheidenlijk onder e, van die verordening.
2.7. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat voor het slopen van de woning op het perceel geen vergunning is vereist. Hiertoe voert hij aan dat het bestaande pand in een slechte bouwkundige staat verkeert, er geen verplichting bestaat tot renovatie hiervan en dat de voor de vervangende nieuwbouw aangevraagde bouwvergunning zal moeten worden verleend. In dit verband voert hij aan dat die nieuwbouw in overeenstemming is met het bestemmingsplan en zich ook overigens geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet voordoet. Bovendien draagt de vervangende nieuwbouw bij aan verdere verwezenlijking van de door het bestemmingsplan geboden bouwmogelijkheden. Volgens [appellant] mocht hij er derhalve op grond van het bestemmingsplan op vertrouwen dat het bestaande pand mocht worden gesloopt teneinde nieuwbouw mogelijk te maken. Het college gebruikt de procedure omtrent het verlenen van de sloopvergunning op oneigenlijke wijze, aldus [appellant].
2.7.1. Het perceel is gelegen binnen het beschermde dorpsgezicht van Blaricum. Reeds daarom heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat voor het slopen van de woning op het perceel zowel een vergunning als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Monumentenwet als een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften is vereist. Voor zover [appellant] betoogt dat artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften in dit geval van toepassing is, wordt overwogen dat voor de vervangende nieuwbouw ten tijde van het besluit van 1 december 2009 geen bouwvergunning was verleend. Voorts heeft het college zich in dit besluit terecht op het standpunt gesteld dat de krachtens het bestemmingsplan ter plaatse van het perceel geldende bestemming "Woondoeleinden" met de bestaande woning reeds is verwezenlijkt als bedoeld in dat artikel. Dat de vervangende nieuwbouw bijdraagt aan een verdere verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, doet aan het voorgaande, anders dan [appellant] betoogt, niet af. Een andere benadering zou met zich brengen dat bestaande panden in het beschermde dorpsgezicht kunnen worden vervangen door nieuwbouw, zonder dat hiervoor een sloopvergunning is vereist. Gelet op het voorgaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de procedure omtrent het verlenen van de sloopvergunning op oneigenlijke wijze heeft gebruikt.
Het betoog faalt.
2.8. Bij uitspraak van 16 juni 2009 heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door [appellant] ingediende verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen en het college gelast om, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, een nader advies te vragen van de Monumentencommissie. Bij zijn beoordeling heeft de voorzieningenrechter de door [appellant] overgelegde rapportages van bouwkundig adviesbureau Hilhorst (hierna: Hilhorst) over de op 7 november 2008 uitgevoerde bouwkundige inspectie en van architectenbureau Van Steennis (hierna: Van Steennis) van 2 maart 2009 betrokken. In de rapportage van Hilhorst wordt geadviseerd het pand, gezien de hoge renovatiekosten en de bouwkundige staat, geheel te slopen. Voorts is in de rapportage van Van Steennis vermeld dat renovatie feitelijk gelijk staat aan nieuwbouw. In de door het college overgelegde rapportage van architectenbureau Van Doeveren (hierna: Van Doeveren) over de op 26 maart 2009 uitgevoerde bouwkundige inspectie, welke de voorzieningenrechter eveneens bij zijn beoordeling heeft betrokken, wordt geconcludeerd dat voldoende mogelijkheden voor renovatie bestaan.
Ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juni 2009 heeft het college nader advies gevraagd van de Monumentencommissie. Vervolgens heeft het college zijn besluit van 1 december 2009 genomen.
2.9. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat in het besluit van 1 december 2009 niet deugdelijk is gemotiveerd waarom in dit geval, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie, geen nader advies van een onafhankelijke deskundige met betrekking tot de bouwkundige staat van de woning op het perceel is ingewonnen. Hiertoe voert het aan dat de conclusies uit de door [appellant] overgelegde rapportages van Hilhorst en Van Steennis met de rapportage van Van Doeveren voldoende zijn weerlegd, nu uit laatstgenoemde rapportage onder andere blijkt dat de kap en de muren geen vervanging behoeven. Voorts voert het aan dat in het nadere advies van de Monumentencommissie van 8 juli 2009 voldoende gemotiveerd rekening is gehouden met de bouwkundige staat van de woning op het perceel.
2.9.1. De door de voorzieningenrechter uitgesproken vernietiging berust op de grond dat het besluit op bezwaar is genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Hiertoe heeft de voorzieningenrechter bij de beoordeling of in het besluit van 1 december 2009 voldoende deugdelijk is gemotiveerd waarom in dit geval, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie, geen nader advies van een onafhankelijke deskundige is ingewonnen, overwogen dat de conclusies uit de door [appellant] overgelegde rapportages van Hilhorst en Van Steennis met de rapportage van Van Doeveren onvoldoende zijn weerlegd. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het college met het nadere advies van de Monumentencommissie van 8 juli 2009 weliswaar in letterlijke zin uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juni 2009, maar dat het in dit geval toch op zijn weg had gelegen om gevolg te geven aan de aanbeveling van de bezwaarschriftencommissie nader advies in te winnen. Hierbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat uit de uitspraak van 16 juni 2009 onmiskenbaar blijkt dat nader advies omtrent de bouwkundige staat van de woning gevraagd moest worden en dat de monumentencommissie in haar advies van 8 juli 2009 heeft overwogen dat zij bouwkundige aspecten normaliter niet bij haar afwegingen betrekt.
2.9.2. Volgens de rapportage van Van Doeveren, gelezen in samenhang met de daarbij behorende brief van 2 april 2009, verdient het bij renovatie aanbeveling de beplating van de kap te vervangen. De kapconstructie kan evenwel gehandhaafd blijven. Voorts staat in de rapportage dat het casco van de woning in redelijke staat verkeert. Het metselwerk oogt door de staat van het voegwerk visueel slechter dan het in werkelijkheid is. Na eventueel herstel van de scheuren en het in zijn geheel opnieuw voegen van de gevels kan het metselwerk weer lange tijd mee, aldus de rapportage. Het voorgaande rechtvaardigt, anders dan het college betoogt, niet, althans niet zonder meer, de conclusie dat uit de rapportage blijkt dat de kap en de muren geen vervanging behoeven. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in de rapportage eveneens staat dat bepaalde onderdelen van de kapconstructie hersteld moeten worden. Ook is in de rapportage vermeld dat de scheurvorming op de hoek van de achtergevel met de rechterzijgevel een punt van zorg betreft en dat hier nader onderzoek naar dient te worden gedaan. Tot slot wordt in aanmerking genomen dat uit de rapportage blijkt dat, zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen, niet kan worden uitgesloten dat de fundering niet in orde is. Voorts staat in de bij de rapportage behorende brief van 2 april 2009 weliswaar vermeld dat de bouwkundige staat van het pand voldoende mogelijkheden biedt voor zowel een technisch als financieel verantwoorde renovatie, doch dit laat onverlet dat een omvangrijke renovatie volgens de rapportage van Van Doeveren noodzakelijk is, hetgeen ook in de rapportages van Hilhorst en Van Steennis is geconcludeerd. Gelet op het voorgaande, heeft het college zich op grond van de rapportage van Van Doeveren niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende mogelijkheden bestaan voor renovatie van de woning op het perceel. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat het besluit op bezwaar is genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter heeft bij dit oordeel evenwel ten onrechte betrokken dat in het besluit van 1 december 2009 niet deugdelijk is gemotiveerd waarom in dit geval, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie, geen nader advies van een onafhankelijke deskundige met betrekking tot de bouwkundige staat van de woning op het perceel is ingewonnen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college reeds de rapportage van Van Doeveren heeft overgelegd en dat het college met het nadere advies van de Monumentencommissie van 8 juli 2009 uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juni 2009. Daarbij komt dat het in beginsel ter beoordeling van het college staat of aan het nieuw te nemen besluit op bezwaar een nader advies van een onafhankelijke deskundige ten grondslag moet worden gelegd. Het voorgaande brengt met zich dat de voorzieningenrechter in de gegeven situatie ten onrechte aanleiding heeft gezien het college op te dragen om, in verband met het nieuw te nemen besluit op bezwaar, alsnog nader advies van een onafhankelijke deskundige in te winnen.
Het betoog slaagt in zoverre.
2.10. Het hoger beroep van het college is gegrond. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat het college, in verband met het nieuw te nemen besluit op bezwaar, een onafhankelijk deskundig advies inwint met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Blaricum gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2010 in zaak nrs. 10/258 en 10/262, voor zover daarbij is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders van Blaricum, in verband met het nieuw te nemen besluit op bezwaar, een onafhankelijk deskundig advies inwint met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010
357-593.