ECLI:NL:RVS:2010:BO4204

Raad van State

Datum uitspraak
11 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008017/1/R3 en 201008017/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • N.T. Zijlstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Partiële herziening Berghem-Dorp en de gevolgen voor de belangen van omwonenden

Op 20 mei 2010 heeft de raad van de gemeente Oss het bestemmingsplan "Partiële herziening Berghem-Dorp" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft de appellant, wonend te [woonplaats], beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij op 17 augustus 2010 verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek op 12 oktober 2010 behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door mr. S. Oord en de raad vertegenwoordigd was door mr. C.M.L. Cortenbach. De voorzitter heeft de zaak onmiddellijk behandeld in de hoofdzaak, omdat nader onderzoek niet nodig was.

De appellant betoogde dat de bouw van twee woningen, die mogelijk gemaakt werd door het bestemmingsplan, zijn belangen op het gebied van zonlicht, privacy en uitzicht niet in acht nam. Hij stelde dat de woningen te dicht op zijn perceel zouden worden gebouwd en dat zijn pand als beeldbepalend object was aangewezen in de Welstandsnota. De raad heeft echter betoogd dat de belangen van de appellant wel degelijk zijn meegewogen en dat het woningbouwproject goed in de omgeving past. De voorzitter oordeelde dat de raad in redelijkheid tot deze conclusie kon komen, onderbouwd door een integraal advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit.

De voorzitter concludeerde dat, hoewel er enige vermindering van zonlicht en privacy voor de appellant zou kunnen optreden, de raad voldoende gewicht had kunnen toekennen aan de voordelen van de nieuwbouw. De voorzitter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij hij oordeelde dat het bestemmingsplan niet in strijd was met het recht en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 11 november 2010.

Uitspraak

201008017/1/R3 en 201008017/2/R3.
Datum uitspraak: 11 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Oss,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2010, kenmerk 2010-29, heeft de raad het bestemmingsplan "Partiële herziening Berghem-Dorp" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2010, beroep ingesteld. Hij heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 31 augustus 2010.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2010, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 oktober 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. S. Oord, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.M.L. Cortenbach, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is, namens [belanghebbende], [gemachtigde] gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellant], die woont aan de [locatie 1] in [plaats], kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden LP patiowoningen", waarmee de bouw van twee woningen mogelijk is gemaakt op de aan zijn perceel grenzende gronden aan de [locatie 2]. Hij betoogt dat bij de besluitvorming, waarmee de bouw tot op de gemeenschappelijke erfgrens en tot 7 meter hoogte mogelijk is gemaakt, zijn belangen met betrekking tot zonlicht, privacy en uitzicht niet zijn meegewogen. In de plantoelichting, noch in het aan het plan ten grondslag gelegde stedenbouwkundige rapport van 19 februari 2009 worden de twee geplande woningen achter zijn perceel genoemd. Voorts is zijn pand in de Welstandsnota Gebiedsuitwerking Berghem van maart 2004 als beeldbepalend object aangewezen, maakt het deel uit van historische dorpse bebouwingslinten en valt het binnen een gebied dat is aangewezen als van cruciale betekenis voor het totaalbeeld van de kernen en het landschap, met als kenmerk het hoogste welstandsniveau. De bouw van de woningen zal leiden tot aantasting van de bestaande ruimtelijke structuur en karakteristiek van de omgeving, aldus [appellant].
2.3. Blijkens de stukken zijn de woningen voorzien op een binnenterrein aan de Willibrordusstraat, waarop zich thans een aannemersbedrijf met buitenopslag en een aantal loodsen bevindt. Het langwerpige binnenterrein wordt begrensd door achterpercelen van woningen en wordt ontsloten via de Willibrordusstraat. Het bedrijf, dat niet meer passend wordt geacht in de dorpskern, zal verdwijnen.
2.4. De raad heeft bij het bestreden besluit - kort weergegeven - overwogen dat nadrukkelijk is gekeken naar de belangen van [appellant], dat het woningbouwproject niet zal leiden tot onevenredig verlies van diens zonlicht, privacy en uitzicht en dat het project zeer goed in de omgeving past, hetgeen is gebaseerd op een integraal advies over alle ruimtelijke en stedenbouwkundige aspecten van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit.
2.5. Naar het oordeel van de voorzitter kan het betoog van [appellant] dat zijn belangen niet zijn meegewogen bij de besluitvorming niet slagen. De woningen maken deel uit van een project voor de realisering van in totaal 14 patiowoningen achter de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3]. De planologische toelaatbaarheid van de twee achter het perceel van [appellant] voorziene woningen is, naar uit de plantoelichting en het stedenbouwkundig rapport blijkt, afgewogen in het kader van het totale project. Dat de woningen daarin niet expliciet afzonderlijk zijn genoemd doet daaraan niet af.
2.6. De voorzitter is voorts van oordeel dat, hoewel niet kan worden ontkend dat de realisering van de woningen mogelijk enige vermindering van de inval van zonlicht, van de privacy en het uitzicht voor [appellant] met zich zal brengen, de raad in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de voorgenomen bebouwing. Daarbij wordt allereerst in aanmerking genomen dat het standpunt van de raad dat de realisering van de twee woningen niet zal leiden tot een beperking van zonlicht van betekenis op het perceel van [appellant], is bevestigd in een nader bezonningsonderzoek. Uit dit onderzoek blijkt dat hoofdzakelijk aan de oostzijde van zijn perceel enig verlies van zonlicht zal optreden door de bouw van de woningen. Dit verlies wordt volgens de raad bovendien enigszins gecompenseerd door het feit dat de afbraak van een omvangrijke loods van het voormalige aannemersbedrijf aan de oostzijde van het perceel van [appellant] zal leiden tot meer lichttoetreding op zijn perceel. Dit standpunt komt de voorzitter niet onredelijk voor.
Op het punt van de gestelde privacyvermindering heeft de raad in redelijkheid belang gehecht aan het feit dat de naar het perceel van [appellant] gekeerde zijgevel als blinde gevel, dat wil zeggen zonder ramen, uitgevoerd zal worden, zodat inkijk vanuit die woning op het perceel van [appellant] niet mogelijk is. Ter zake van de toegestane bouwhoogten heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat bouwhoogten van 7 meter voor woningen in binnenstedelijk gebied niet ongewoon zijn en dat tevens van belang is dat de hoogte van de woning van [appellant] 6,5 meter bedraagt. Weliswaar kan de nieuwe bebouwing tot op de erfgrens gerealiseerd worden, waardoor de bouwhoogte anders wordt beleefd dan op grotere afstand, maar dat behoeft volgens de raad, mede gelet op de lengte van het perceel van [appellant], niet ontoelaatbaar te worden geacht. De voorzitter acht de toegestane bouwhoogte en afstand op deze locatie eveneens niet onaanvaardbaar.
Gezien de afstand tussen de woning van [appellant] en de geplande woningen en de situering ten opzichte van elkaar, is voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een onevenredig uitzichtverlies. Hierbij moet mede in aanmerking worden genomen dat tegenover het uitzichtverlies aan de achterkant van het perceel van [appellant] een zekere verbetering van het uitzicht staat aan de zijdelingse perceelsgrens door de hierboven genoemde afbraak van de loods.
2.7. De voorzitter overweegt voorts dat de stedenbouwkundige studie die aan het plan ten grondslag is gelegd een weergave bevat van de karakteristieken van de omgeving van de geplande woningen. Volgens de studie is gepoogd daarop aan te sluiten door, rekening houdend met de omliggende woningen, een woningbouwproject te realiseren dat een goede ruimtelijke en functionele invulling geeft aan de inbreidingslocatie. In dat verband is gekozen voor een zogenoemde hofstructuur, waarbij de achterkanten van de 14 woningen tegen de achtertuinbegrenzingen aan voornamelijk de noord- en oostzijde van het plan zijn gesitueerd, de zuidzijde van het perceel als openbaar groen wordt ingericht en de langs de woningen liggende ontsluitingsweg zich verbreedt tot een pleintje.
Aldus kan naar het oordeel van de voorzitter allereerst niet staande worden gehouden dat de raad zich bij zijn besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de aard van de omgeving. Gezien de hiervoor weergegeven opzet van het bouwproject en de situering van de voorziene woningen op een binnenterrein heeft de raad zich naar dezerzijds oordeel voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de stedenbouwkundige kwaliteiten van de omgeving.
2.8. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Zijlstra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2010
240.