201003968/1/H1.
Datum uitspraak: 17 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 maart 2010 in
zaak nr. 09/247 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 22 mei 2008 heeft het college aan [appellant sub 2] vrijstelling en lichte bouwvergunning verleend voor het geheel vernieuwen van een bijgebouw op het perceel [locatie] te Bronckhorst.
Bij besluit van 6 januari 2009 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 januari 2009 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2010, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 20 mei 2010.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2010, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. C.E. van Staveren, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. IJsseldijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is verschenen [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Bronckhorst 2004" rust op het perceel de bestemming "Tuin en erf I".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 19, van de planvoorschriften wordt onder gebouw verstaan: elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder E, is het bebouwingspercentage het percentage dat aangeeft welk deel de som van de bebouwde oppervlakte van gebouwen op een bestemmingsvlak uitmaakt van de totale oppervlakte van dat bestemmingsvlak binnen de begrenzing van het bouwperceel.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, is de op de plankaart voor "Tuin en erf" aangewezen grond met de aanduiding 'bestemmingsvlak I', bestemd voor:
1e. behoud en/of herstel van de beeldondersteunende functie van de historische karakteristiek van het stadsgezicht;
2e. verhardingen als eigen stoep, erven, tuinen, delen van gebouwen, toegangspaden, terrassen, andere bouwwerken en andere werken behorende bij gebouwen toegelaten op de aangrenzende bestemming op hetzelfde bouwperceel.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, mogen op met een I aangegeven bestemmingsvlak uitsluitend worden gebouwd andere bouwwerken, zoals nader omschreven in artikel 32, mits deze andere bouwwerken, in afwijking van de in artikel 32 toegestane hoogten, geen grotere hoogte zullen hebben dan 1 m.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van het eerste lid, aanhef en onder a, voor het bouwen van bijgebouwen zoals genoemd in het eerste lid onder b ten 2e en 3e, in het bestemmingsvlak I, waarbij het bebouwingspercentage ten hoogste 40 mag bedragen met een maximum van 35 m².
2.2. Het bouwplan, dat voorziet in het oprichten van een bijgebouw op bestemmingsvlak I van het perceel, is in strijd met het bestemmingsplan. Om realisering van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college krachtens artikel 23, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften vrijstelling verleend.
2.3. De rechtbank heeft uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat de oppervlakte van het bijgebouw ruim 32 m² bedraagt. Nu tegen dat oordeel in hoger beroep niet is opgekomen, dient van de juistheid daarvan te worden uitgegaan. Voorts staat vast dat op bestemmingsvlak I reeds een buitenkeuken is gelegen die bestaat uit vier palen en een dak, met een oppervlakte van 13 m².
2.4. Het college en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college, nu de gezamenlijke oppervlakte van het bijgebouw en de buitenkeuken meer dan 35 m² bedraagt, niet bevoegd was krachtens artikel 23, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen. Zij voeren aan dat ingevolge artikel 2, aanhef en onder E, van de planvoorschriften slechts gebouwen dienen te worden betrokken bij de berekening van het bebouwingspercentage. Nu de buitenkeuken niet kan worden aangemerkt als een gebouw in de zin van het bestemmingsplan, heeft de rechtbank deze ten onrechte bij de berekening van het bebouwingspercentage betrokken, aldus het college en [appellant sub 2].
2.4.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder E, van de planvoorschriften wordt bij de berekening van het bebouwingspercentage slechts gelet op de som van de bebouwde oppervlakte van "gebouwen". De buitenkeuken kan niet worden aangemerkt als een gebouw in de zin van artikel 1, aanhef en onder 19, van de planvoorschriften, nu deze geen geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Zij dient dan ook buiten beschouwing te blijven bij de berekening van het bebouwingspercentage. Met de realisering van het bouwplan wordt het bebouwingspercentage als bedoeld in artikel 23, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften derhalve niet overschreden.
2.5. Hetgeen [wederpartij] in zijn verweerschrift van 14 juli 2010 nog ter sprake heeft gebracht, valt buiten de omvang van het geding en wordt daarom buiten beschouwing gelaten.
2.6. De hoger beroepen zijn gegrond. Het college dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet is aangevochten, een nieuw besluit te nemen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.8. Een redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat, naar analogie van artikel 52, vijfde lid, van die wet, het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 2] wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep aan hem terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010