ECLI:NL:RVS:2010:BO4221

Raad van State

Datum uitspraak
17 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004047/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.A.A. van Roessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor bijgebouw in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk op 9 juni 2008 een besluit genomen waarbij aan de appellant geen vrijstelling en bouwvergunning werd verleend voor het oprichten van een bijgebouw op een perceel met de bestemming 'Tuinen'. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond op 2 februari 2009. De rechtbank Rotterdam heeft op 12 maart 2010 het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 23 april 2010 is ingediend. De zaak is behandeld op 3 november 2010, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. S.W. Boot, en het college door ing. S. Jonkman-Bervoets.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, dat de bestemming 'Tuinen' heeft en dat er strikte voorwaarden gelden voor het bouwen op deze gronden. De Raad heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om vrijstelling te verlenen, maar dat de motivering van het college niet voldoende was. De rechtbank had niet onderkend dat het college onvoldoende had aangetoond dat de landschappelijke waarden daadwerkelijk in het geding waren. De Raad heeft geconcludeerd dat het besluit van 2 februari 2009 in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het college niet deugdelijk had gemotiveerd waarom het bouwplan niet kon worden gerealiseerd.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college vernietigd. Het college is verplicht om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant en het griffierecht.

Uitspraak

201004047/1/H1.
Datum uitspraak: 17 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 maart 2010 in
zaak nr. 09/873 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk.
1. Procesverloop
Bij op 9 juni 2008 verzonden besluit heeft het college aan [appellant] geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een bijgebouw aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 2 februari 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2010, verzonden op 16 maart 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 mei 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door ing. S. Jonkman-Bervoets, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Veren Ambacht" rust op het perceel, voor zover thans van belang, de bestemming "Tuinen" met de nadere aanwijzing "(n)".
Artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, bepaalt dat in dit artikel in hoofdlijnen wordt beschreven op welke wijze met het onderhavige bestemmingsplan de beleidsdoeleinden worden nagestreefd die zijn toegekend aan de gronden binnen het bestemmingsplan. Deze hoofdlijnen dienen als referentiekader bij de toetsing van bouwplannen, de toepassing van vrijstellings-, uitwerkings- en wijzigingsbevoegdheden en het stellen van nadere eisen.
Het tweede lid, aanhef en onder d, bepaalt dat het beleid in hoofdlijnen er op is gericht een juridisch-planologisch kader te ontwikkelen voor het behoud van de aanwezige landschappelijke en recreatieve waarden langs de Noldijk in het bijzonder van de aanwezige boomgaard met bijbehorende windsingels ten noorden van de Noldijk, behorende tot de bufferzone als bedoeld in de Planologische Kernbeslissing Structuurschema Groene Ruimte.
Het derde lid, aanhef en onderdeel d, aanhef en onder 2, bepaalt dat de in lid 2 omschreven doelstellingen in gebied D nagestreefd worden door het behoud van bestaande doorzichten vanaf de Noldijk naar de Waal en het vrijhouden van de oevers van de Waal; in open zones zullen geen nieuwe woningen worden gebouwd terwijl aanbouwen en bijgebouwen geconcentreerd dienen te worden rond de hoofdgebouwen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, zijn de op de kaart als "Tuinen" aangegeven gronden bestemd voor tuinen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b en onder e, zijn op gronden met de bestemming tuinen toelaatbaar: hobbykassen, volières, tuinkoven en bergplaatsen op de gronden gelegen achter de voorgevel van het hoofdgebouw, en verder erfafscheidingen en andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bij de in dit lid genoemde voorzieningen.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, mag de gezamenlijke oppervlakte van de in lid 2 onder b genoemde bouwwerken ten hoogte 6 m² bedragen, met dien verstande dat op de gronden met de nadere aanwijzing "(n)" de gezamenlijke oppervlakte ten hoogste 20 m² mag bedragen.
2.2. Het bouwplan betreft een dierenverblijf met een binnenverblijf van 29,5 m² en een buitenverblijf van 39 m² en is in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft geweigerd daarvan vrijstelling te verlenen. Aan die weigering heeft het onder meer ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd met de beschrijving in hoofdlijnen leidt tot een aantasting van de aanwezige landschappelijke waarden.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen. Daartoe voert [appellant] onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr.
200705590/1aan dat, nu de beschrijving in hoofdlijnen deel uitmaakt van het bestemmingsplan en juist daarvan vrijstelling wordt gevraagd, het college aan de weigering niet ten grondslag had mogen leggen dat het bouwplan met die beschrijving in strijd is. Voorts voert [appellant] aan dat het college niet duidelijk heeft gemaakt welke landschappelijke waarden worden aangetast. In dat verband stelt hij dat een beperking van het doorzicht naar de Waal vanaf de Noldijk zich niet voordoet, nu het zicht reeds grotendeels wordt belemmerd door de bestaande bebouwing en beplanting.
2.3.1. Het beslissen op een verzoek om vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening betreft een discretionaire bevoegdheid van - in dit geval - het college, waarbij de rechter de daarbij gemaakte belangenafweging terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te weigeren heeft kunnen komen.
2.3.2. In de enkele omstandigheid dat de beschrijving in hoofdlijnen deel uitmaakt van het bestemmingsplan heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college voor de beoordeling van het verzoek om vrijstelling geen aansluiting heeft mogen zoeken bij de daarin neergelegde uitgangspunten. Er bestaat geen rechtsregel die zich daartegen verzet.
Uit het besluit op bezwaar kan worden afgeleid dat het college, waar het verwijst naar de te beschermen landschappelijke waarden van het perceel, met name doelt op het behoud van bestaande doorzichten vanaf de Noldijk naar de Waal. In zoverre bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit op bezwaar op dit punt niet voldoende duidelijk is. Ter zitting is echter aan de hand van foto's, kaarten en de nadere toelichting van partijen daarop vastgesteld dat het doorzicht vanaf de Noldijk naar de Waal grotendeels wordt belemmerd door bestaande bebouwing en beplanting. Voor zover realisering van het bouwplan al leidt tot een verdere belemmering van dat doorzicht, is deze, zoals het college ter zitting heeft erkend, zeer beperkt. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat [appellant] ter zitting gemotiveerd uiteen heeft gezet dat het bewaren van de zichtlijnen juist uitgangspunt is geweest bij het ontwerp van de tuin door het zoveel mogelijk clusteren van bebouwing en het positioneren daarvan aan de zijkant van het perceel en in de lengterichting en dat met het oog op het bouwplan bijna 60 m2 aan volières en dierenverblijven is gesloopt, heeft het college zijn standpunt dat realisering van het bouwplan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke waarden en het daarom geen vrijstelling wil verlenen niet deugdelijk gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat [appellant] de bestaande bebouwing voor een deel zelf heeft opgericht, leidt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet tot een ander oordeel, nu dat er niet aan afdoet dat die bebouwing, waarvan het college niet heeft gesteld dat deze illegaal is opgericht, feitelijk op het perceel aanwezig is en het doorzicht vanaf de Noldijk belemmert. Het besluit van 2 februari 2009 is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 februari 2009 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 maart 2010 in zaak nr. 09/873;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk van 2 februari 2009, kenmerk RU 08/09008;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010
457-672.