201004080/1/H1.
Datum uitspraak: 17 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 maart 2010 in
zaak nr. 09/874 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Bij besluit van 27 juni 2002 heeft het college geweigerd aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Oostelijk Onroerend Goed B.V. (hierna: OOG) vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van 25 appartementen op twee percelen aan de Welle en de Noordenbergstraat te Deventer.
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college het door OOG daartegen gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard en onder een aantal voorschriften alsnog vrijstelling, ontheffing en bouwvergunning verleend voor de bouw van de appartementen.
Bij uitspraak van 15 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
OOG en [belanghebbende]. hebben daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2010, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. R.E. Dommerholt, juridisch adviseur, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. B.F.J. Bollen, advocaat te Tilburg, zijn verschenen. Tevens zijn verschenen OOG en [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn.
2.1. Ingevolge artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening Gemeente Deventer 1992 moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort.
Ingevolge artikel 2.5.30, zesde lid, aanhef en onder a, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in onder meer het derde lid, voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte wordt voorzien.
2.2. Ten behoeve van het bouwplan zijn 28 parkeerplaatsen nodig. Daarvan worden er 23 op het bij de appartementen behorende terrein gerealiseerd. Het college heeft voor de overige vijf parkeerplaatsen krachtens artikel 2.5.30, zesde lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening ontheffing verleend. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2009 in zaak nr.
200802997/1staat in rechte vast dat het college voor twee van die parkeerplaatsen in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen. Hetgeen [appellant] en anderen ter zake van die twee parkeerplaatsen naar voren brengen, wordt dan ook buiten beschouwing gelaten. Thans is slechts nog in geschil of het college ook voor de resterende drie parkeerplaatsen ontheffing heeft kunnen verlenen. Aan de ontheffing daarvoor heeft het college ten grondslag gelegd dat in de Noordenbergpoortgarage drie parkeerplaatsen beschikbaar zijn die als redelijke alternatieve parkeervoorziening voor de bewoners van de voorziene appartementen kunnen worden aangemerkt en voorts dat in de nabije toekomst een parkeervoorziening aan het Muggeplein zal worden gerealiseerd. Om de beschikbaarheid van de drie parkeerplaatsen te waarborgen, heeft het college aan de ontheffing onder meer het voorschrift verbonden dat de aanvrager vóór ingebruikname van de appartementen ten behoeve van bewoners en/of gebruikers drie parkeerplaatsen huurt in de Noordenbergpoortgarage totdat de parkeervoorziening aan het Muggeplein danwel een andere, vergelijkbare parkeervoorziening binnen vergelijkbare afstand is gerealiseerd.
2.3. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college het nieuwe besluit op bezwaar niet heeft genomen met inachtneming van de eerdere uitspraken van de rechtbank en de Afdeling, nu daarin is geconcludeerd dat de Noordenbergpoortgarage niet kan worden aangemerkt als redelijke alternatieve parkeervoorziening voor de bewoners van de voorziene appartementen, faalt dat betoog. De rechtbank noch de Afdeling heeft in de eerdere uitspraken uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een dergelijk oordeel gegeven.
2.4. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich bij de verlening van ontheffing krachtens artikel 2.5.30, zesde lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat is voldaan aan het vereiste dat op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien. Zij voeren aan dat de loopafstand van de Noordenbergpoortgarage tot de voorziene appartementen, ongeveer 500 m, te groot is. Voorts brengen zij naar voren dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op termijn door de aanleg van een parkeergarage aan het Muggeplein in de parkeerbehoefte van het bouwplan zal kunnen worden voorzien. Volgens hen bestaat geen concreet zicht op realisatie van die parkeergarage.
2.4.1. Voor het appartementencomplex wordt voorzien in 23 parkeerplaatsen op het terrein van het complex en twee parkeerplaatsen op nabij gelegen gronden. Aldus is voor elk appartement één parkeerplaats beschikbaar in de directe omgeving. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het appartementencomplex is gelegen in het centrum van Deventer, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de loopafstand van 500 m tussen dat complex en de drie resterende parkeerplaatsen in de Noordenbergpoortgarage niet onredelijk groot is. Door de gestelde voorschriften is voldoende gewaarborgd dat die drie parkeerplaatsen daadwerkelijk zullen worden gehuurd totdat de parkeervoorziening aan het Muggeplein dan wel een vergelijkbare voorziening zal zijn gerealiseerd. Of die parkeervoorziening op korte termijn zal worden gerealiseerd, is derhalve niet doorslaggevend. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat op andere wijze wordt voorzien in de nodige parkeerruimte als bedoeld in artikel 2.5.30, zesde lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening, vooralsnog in de Noordenbergpoortgarage en in de toekomst mogelijk in een andere parkeervoorziening.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010