201001560/1/H2.
Datum uitspraak: 24 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 januari 2010 in zaak nr. 09/1793 in het geding tussen:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand Arnhem (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: het bestuur).
Bij besluit van 7 november 2008 heeft het bestuur een aanvraag van [appellant] om een toevoeging van 15 oktober 2008 voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 20 maart 2009 heeft het bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 maart 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2010, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Deventer en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2º. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij de procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed.
2.2. [appellant] heeft met behulp van een starterslening van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen (hierna: het college) met behoud van zijn bijstandsuitkering een autoschoonmaakbedrijf opgezet en geëxploiteerd. Bij besluit van 10 oktober 2008 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) hem een boete opgelegd wegens overtreding van artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de boete). De aanvraag van [appellant] om een toevoeging zag op het indienen van een bezwaarschrift tegen deze boete. In november 2008 heeft [appellant] zijn bedrijf beëindigd.
2.3. Bij het besluit van 7 november 2008, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 20 maart 2009, heeft het bestuur geweigerd de gevraagde toevoeging te verstrekken, omdat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft en het voortbestaan van het bedrijf van [appellant] niet afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand.
2.4. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 20 maart 2009 in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bestuur de gevraagde toevoeging terecht heeft geweigerd, omdat de uitzonderingssituatie in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1º, van de Wrb, zich hier niet voordoet. Tijdens het verhandelde ter zitting heeft [appellant] verklaard dat hij zijn beslissing om de bedrijfsactiviteiten te staken al had genomen voor de boeteoplegging. Derhalve is aannemelijk dat het voortbestaan van het bedrijf van [appellant] niet afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand, aldus de rechtbank.
2.5. Het hoger beroep van [appellant] is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 20 maart 2009 in stand heeft gelaten. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitzonderingsituatie van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1º, van de Wrb zich hier niet voordoet. Hij voert daartoe aan, dat het college hem naar aanleiding van het voornemen van de minister tot het opleggen van de boete heeft medegedeeld dat indien de minister een boete zou opleggen, [appellant] zijn bedrijf zou moeten beëindigen. Na oplegging van de boete kon hij voorts niet langer aan zijn betalingsverplichtingen voldoen, waardoor het college de aan hem verstrekte starterssubsidie heeft ingetrokken en teruggevorderd. Het maken van bezwaar tegen deze boete was noodzakelijk om te voorkomen dat hij zijn bedrijf zou moeten beëindigen, zodat de voortzetting van zijn bedrijf afhankelijk was van het resultaat van de gevraagde rechtsbijstand. [appellant] betwist dat hij ter zitting bij de rechtbank zou hebben verklaard dat hij reeds vóór de boeteoplegging van plan was zijn bedrijf te beëindigen.
2.5.1. Uit artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1º, van de Wrb volgt dat voor een rechtsbelang dat betrekking heeft op de uitoefening van een zelfstandig bedrijf in beginsel geen toevoeging wordt verstrekt, tenzij de voortzetting van het bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de gevraagde rechtsbijstand.
Uit de jaarstukken over 2007 en het eerste halfjaar van 2008 blijkt dat het bedrijf over 2007 een resultaat van € 22,00 heeft behaald, terwijl het bedrijf over het eerste halfjaar van 2008 een resultaat behaalde van € 6314,00 negatief, waarbij de kosten van het bedrijf in die laatste periode aanmerkelijk stegen terwijl de omzet niet steeg. [appellant] heeft ter zitting bij de Afdeling bevestigd dat hij zich geconfronteerd zag met verslechterde bedrijfsresultaten omdat hij zich vanwege zijn gezondheidssituatie genoodzaakt zag om een werknemer in dienst te nemen, terwijl [appellant] niet in staat was om nieuwe klanten te werven voor zijn bedrijf.
Ook uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat [appellant] aldaar ter zitting heeft verklaard dat hij reeds vóór de boeteoplegging van plan was zijn bedrijf vanwege gezondheidsredenen te beëindigen. Van de juistheid van dat proces-verbaal dient in beginsel te worden uitgegaan. Nu [appellant] tijdens de hoorzitting in bezwaar woorden van gelijke strekking naar voren heeft gebracht en deze verklaring strookt met hetgeen hij ter zitting bij de Afdeling heeft verklaard ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van dit proces-verbaal te twijfelen.
2.5.2. Uit het bovenstaande volgt dat het aannemelijk is dat het bedrijf van [appellant] ook zonder de opgelegde boete zou zijn beëindigd. Weliswaar heeft de boete bijgedragen aan een verdere toename van de problemen binnen het bedrijf van [appellant], maar dit betekent niet dat de beëindiging van het bedrijf het directe gevolg is geweest van deze boete.
Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voortzetten van zijn bedrijf afhankelijk is geweest van het resultaat van het bezwaar tegen de aan hem opgelegde boete en de daarvoor gevraagde rechtsbijstand.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010