201001258/1/R3.
Datum uitspraak: 24 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1 A] en [appellant sub 1 B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen,
verweerder.
Bij besluit van 10 december 2009 heeft het college de bestemming "Woondoeleinden -W-" met de aanduidingen "tuin" en "achtertuin" van het perceel Gastelseweg, kadastraal bekend gemeente Rucphen, sectie P, nr. 235, zoals vastgesteld in het bestemmingsplan "Bebouwde kom Rucphen", gewijzigd in de bestemming "Woondoeleinden -W-" met de aanduidingen "bouwgrens", "vrijstaand -vrij-", "maximale goothoogte in meters -6-", "bijgebouwen -bg-" en "tuin -t-".
Tegen dit besluit heeft [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 18 februari 2010. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 5 maart 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de erven [belanghebbende] schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2010, waar het college, vertegenwoordigd door H.C. van Hulten en A.T. van Oosterhout, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de erven [belanghebbende], vertegenwoordigd door R.M.J.F. Meeuwis, gehoord.
2.1. Het plan voorziet in de toevoeging van een bouwvlak aan het perceel tussen [locatie 1] en [locatie 2] ten behoeve van het realiseren van een vrijstaande woning.
2.2. [appellant sub 1] betoogt dat bij de vaststelling van het wijzigingsplan ten onrechte niet is uitgegaan van de feitelijke situatie op het perceel. Verder stelt hij dat de bouw van een woning op het perceel leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de privacy in en het uitzicht vanuit zijn woning [locatie 1]. Daarnaast stelt hij dat geen bijgebouwen hadden mogen worden toegelaten om te voorkomen dat geen sprake meer is van een vrijstaande woning. Voorts is het college ten onrechte niet ingegaan op het door [appellant sub 1] ingewonnen advies van een architect met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing van het wijzigingsplan.
2.3. [appellant sub 2] stelt dat de bouw van een woning een aantasting van zijn privacy en een vermindering van de lichtinval in zijn woning [locatie 2] veroorzaakt. Hij bestrijdt dat de bouw van een woning leidt tot een verbetering van de lichtinval ten opzichte van de bestaande situatie waarin hoge bomen op het perceel staan.
Voorts voert [appellant sub 2] aan dat het college niet heeft onderkend dat niet is voorzien in een ontsluiting van het perceel, nu geen recht van overpad op het naastgelegen perceel nr. 234 is en zal worden gevestigd.
2.4. Het college stelt voorop dat aan het in geding zijnde perceel in het bestemmingsplan "Dorp Rucphen" (1979) de bestemming "eengezinshuizen in open bebouwing (E 2.0)" was toegekend, op basis waarvan destijds reeds een vrijstaande woning in twee bouwlagen mocht worden gebouwd. Voorts wijst het college erop dat in het bestemmingsplan "Bebouwde kom Rucphen" reeds de bestemming "Woondoeleinden -W-" was opgenomen en dat zowel [appellant sub 1] als [appellant sub 2] geen rechtsmiddelen hebben aangewend tegen het bestemmingsplan.
Het college acht verder van belang dat reeds in het kader van het bestemmingsplan een groot deel van het voorbereidend onderzoek is gedaan en dat daarbij is beoordeeld of toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet in strijd komt met een goede ruimtelijke ordening.
2.5. Ingevolge artikel 3, elfde lid, van de planvoorschriften bij het bestemmingsplan is het college van burgemeester en wethouders bevoegd tot wijziging van de bestemming "Woondoeleinden -W-", voor zover gelegen binnen het op de kaart aangegeven 'gebied met wijzigingsbevoegdheid', met in achtneming van de volgende bepalingen:
a. de aanduiding 'tuin' mag gewijzigd worden in 'bouwvlak hoofdgebouw met bijgebouwen' en 'achtertuin' en de aanduiding 'achtertuin' in 'bouwvlak hoofdgebouw met bijgebouwen' ten behoeve van de nieuwbouw van één vrijstaande woning;
b. de afstand van de voorgevelrooilijn tot de aan de weg gelegen bestemmingsgrens dient minimaal 8 m te bedragen;
c. de maximale goothoogte bedraagt 6 m;
d. de wijziging dient te passen binnen het provinciale woningbouwprogramma voor de gemeente Rucphen;
e. in het kader van de wijziging zijn de voorschriften van dit artikel van overeenkomstige toepassing.
2.6. Niet in geschil is dat aan de hiervoor beschreven, bij het plan gestelde wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Gelet hierop mag met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft, in beginsel als een gegeven worden beschouwd. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd. De wijze waarop een wijzigingsplan moet worden getoetst, hangt echter af van de manier waarop de wijzigingsbevoegdheid is geformuleerd. Naarmate deze bevoegdheid betrekking heeft op een groter gebied of naarmate de vorige bestemming hierdoor kan worden gewijzigd in meer nieuwe bestemmingen, kunnen hogere eisen worden gesteld aan de belangenafweging.
In dit geval heeft de wijzigingsbevoegdheid echter betrekking op één concreet perceel waarbij aan de reeds toegekende bestemming "Woondoeleinden -W-" een bouwvlak kan worden toegevoegd. De planologische afweging van de aanvaardbaarheid van de bouw van een woning ter plaatse heeft derhalve al plaatsgevonden bij de beoordeling van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan. De door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] naar voren gebrachte aspecten privacy, uitzicht, lichtinval, ontsluiting en de mogelijkheid om bijgebouwen op te richten, moeten worden geacht in dat kader te zijn afgewogen. Dit doet er niet aan af dat hierna nog wel aan de orde komen hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd over de breedte van het bouwperceel alsmede de al dan niet aanwezige flora en fauna ter plaatse, die mogelijk in de weg staan aan de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan.
2.7. [appellant sub 1] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat het perceel niet voldoende breed is, omdat het aangrenzende perceel nr. 234 niet bij de berekening van de breedte van het perceel had mogen worden betrokken, nu dit niet in eigendom is van de erven [belanghebbende].
2.7.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften bij het bestemmingsplan geldt voor een bouwperceel van een vrijstaande woning een minimale breedte van 12 m.
Bij de vaststelling van de breedte van het bouwperceel kan volgens het college worden uitgegaan van de afstand tussen de zijdelingse perceelsgrenzen ter hoogte van de voorgevelrooilijn die volgens hem, zonder daarbij het perceel nr. 234 te betrekken, ter plaatse 12,26 m bedraagt.
[appellant sub 1] heeft niet gesteld dat deze wijze van meting onjuist is. Het betoog faalt derhalve.
2.8. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte is uitgegaan van een globaal flora- en faunaonderzoek.
[appellant sub 2] voert aan dat het wijzigingsplan ertoe leidt dat een schakel tussen het bos achter het perceel en de bebouwde kom en het leefgebied van eekhoorns, egels, spechten, vleermuizen, mussen, koolmezen, merels en duiven zal verdwijnen.
2.8.1. De Afdeling begrijpt deze beroepsgronden aldus dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. De vragen of een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zo ver hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid in de weg staat. Volgens het college is deze situatie hier niet aan de orde, omdat niet is gebleken dat het perceel de bedoelde schakel vormt noch dat de genoemde diersoorten daadwerkelijk ter plaatse voorkomen. In dit licht heeft het college een nader onderzoek niet nodig geacht. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het college onjuist is. In hetgeen zij hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.9. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
De beroepen zijn ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.M. van der Heijden, ambtenaar van staat.
w.g. Simons w.g. Van der Heijden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010