ECLI:NL:RVS:2010:BO4826

Raad van State

Datum uitspraak
24 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002557/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • R.J.R. Hazen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na afwijzing verzoek door minister voor Wonen, Wijken en Integratie

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 november 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om schadevergoeding van een appellante, afgewezen door de minister voor Wonen, Wijken en Integratie. Het verzoek om schadevergoeding was gebaseerd op besluiten van de minister van 11 juli 2003, waarbij de huursubsidie van appellante werd herzien en teruggevorderd. De minister had het verzoek om schadevergoeding afgewezen op de gronden dat de besluiten niet onrechtmatig waren en dat er geen oorzakelijk verband bestond tussen de besluiten en de gestelde schade. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State overwoog dat de redelijke termijn voor de procedure, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, niet was overschreden. De procedure was gestart op 16 januari 2006 en eindigde op 21 oktober 2008, wat resulteerde in een totale duur van twee jaar en negen maanden. De Raad bevestigde dat deze duur niet onaanvaardbaar lang was, ondanks het procesgedrag van de minister. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn.

Appellante had ook betoogd dat de rechtbank de schijn van partijdigheid had gewekt door haar niet uit te nodigen voor de zitting. De Raad van State oordeelde dat dit niet tot een gegrondverklaring van het beroep leidde, aangezien de uitnodiging uiteindelijk was verzonden en appellante deze had ontvangen. De Raad concludeerde dat de rechtbank de relevante beroepsgronden van appellante terecht had afgewezen en dat de minister niet erkend had schadeplichtig te zijn door het doen van een schikkingsvoorstel. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

201002557/1/H2.
Datum uitspraak: 24 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2010 in zaak nr. 09/2416 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister voor Wonen, Wijken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2009 heeft de minister een verzoek van [appellante] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 17 juni 2009 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 februari 2010, verzonden op 8 februari 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 maart 2010.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2010. Partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens diens rechtsvoorganger de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verstaan.
2.2. Bij onderscheiden besluiten van 11 juli 2003 heeft de minister de aan [appellante] toegekende huursubsidie herzien, de huursubsidie voor de tijdvakken 1 juli 1999 - 1 augustus 1999 en 1 augustus 1999 - 1 juli 2000 op € 14,97 onderscheidenlijk € 539,09 vastgesteld en de teveel betaalde subsidie over deze tijdvakken teruggevorderd. Bij besluit van 16 juni 2006 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 7 december 2007 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 16 juni 2006 vernietigd. Bij uitspraak van 17 september 2008 heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd. Bij besluit van 21 oktober 2008 heeft de minister het door [appellante] tegen de besluiten van 11 juli 2003 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en die besluiten herroepen.
2.3. [appellante] heeft de minister verzocht om vergoeding van de schade die zij als gevolg van de besluiten van 11 juli 2003 stelt te hebben geleden.
Aan de afwijzing van dit verzoek heeft de minister ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven, dat de besluiten van 11 juli 2003 niet onrechtmatig zijn, dat een oorzakelijk verband tussen de besluiten en de door [appellante] gestelde schade ontbreekt en dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), niet is overschreden.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank de schijn van partijdigheid heeft gewekt door, voor zover thans van belang, haar in eerste instantie niet uit te nodigen om op de zitting van 19 januari 2010 te verschijnen. Daartoe voert zij aan dat de minister bij brief van 3 december 2009 voor de zitting is uitgenodigd en zij niet.
2.4.1. Vaststaat dat de aan [appellante] gerichte uitnodiging om op de zitting van de rechtbank te verschijnen, gedateerd op 3 december 2009, op 30 december 2009 alsnog aan haar is verzonden. In haar aan de rechtbank gerichte brief van 6 januari 2010 heeft [appellante] de ontvangst van de uitnodiging bevestigd.
Voor zover partijen niet gelijktijdig voor de zitting van de rechtbank zijn uitgenodigd, brengt dat niet met zich dat de rechtbank niet zonder de schijn van partijdigheid op het beroep kon beslissen.
Het betoog faalt.
2.5. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de beroepsgrond dat de minister, door haar een schikkingsvoorstel te doen, heeft erkend dat hij schadeplichtig is. Dit leidt echter niet tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de aangevallen uitspraak. Dat de minister, alvorens een besluit op het verzoek om schadevergoeding te nemen, een poging heeft gedaan om tot een minnelijke schikking met [appellante] te komen, betekent niet dat hij heeft erkend dat hij als gevolg van het nemen van de besluiten van 11 juli 2003 schadeplichtig is. In dit verband is van belang dat [appellante] niet heeft bestreden dat, naar in het besluit van 17 juni 2009 is gesteld, de minister het schikkingsvoorstel heeft gedaan op basis van een kosten-batenanalyse om de zaak op zo kort mogelijke termijn af te handelen.
2.6. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de onrechtmatigheid van de besluiten van 11 juli 2003 met zich brengt dat de minister schadeplichtig is. Uit de besluiten van 11 februari 2009 en 17 juni 2009 blijkt dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding mede rust op de grond dat een oorzakelijk verband tussen de besluiten van 11 juli 2003 en de gestelde schade niet aannemelijk is gemaakt.
2.7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de besluiten van 11 juli 2003 en de gestelde schade. Daartoe voert zij aan dat haar gezondheidsklachten zijn toegenomen nadat zij in januari 2006 van deze besluiten had kennisgenomen en dat zij dit heeft aangetoond met bewijs van de door de huisarts voorgeschreven medicatie.
2.7.1. Dat [appellante] sinds januari 2006 medicatie heeft gebruikt, betekent niet dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat dit een rechtstreeks gevolg van de besluiten van 11 juli 2003 is.
Het betoog faalt.
2.8. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over het betoog dat de minister opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt, brieven naar het verkeerde adres heeft verzonden en in de vorige procedure in strijd met de waarheid heeft gesteld dat hij niet over de relevante stukken beschikt.
2.8.1. Aan het verzoek om schadevergoeding is ten grondslag gelegd dat [appellante] als gevolg van de besluiten van 11 juli 2003 schade heeft geleden. Voor zover de minister op andere wijze onrechtmatig of onbehoorlijk heeft gehandeld, kan dat niet leiden tot het oordeel dat het besluit op dat verzoek onjuist is. De rechtbank mocht de door [appellante] bedoelde beroepsgronden derhalve buiten beschouwing laten.
Het betoog faalt.
2.9. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, niet is overschreden. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank onvoldoend rekening heeft gehouden met het processuele gedrag van de minister.
2.9.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1, AB 2009, 213) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2008, is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hiervoor vermelde omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.9.2. Niet in geschil is dat de redelijke termijn op 16 januari 2006, de dag van de ontvangst van het bezwaarschrift ontvangen, is aangevangen en op 21 oktober 2008, de dag waarop de minister opnieuw op het bezwaar heeft beslist, is geëindigd. Verder is de zaak door twee rechterlijke instanties behandeld. Tegen deze achtergrond is een totale duur van de procedure van twee jaar en negen maanden, wat er verder ook zij van het processuele gedrag van de minister, niet onaanvaardbaar lang. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van 24 december 2008 overwogen dat voor een vergoeding van schade wegens schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM geen aanleiding bestaat.
Het betoog faalt.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010
452.