201000007/1/H2.
Datum uitspraak: 24 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 25 november 2009 in zaak nr. 09/ 492 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Bij besluit van 1 december 2008 heeft het college een verzoek van [appellant] om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2010, waar [appellant] is verschenen.
2.1. Bij brieven van 29 september 2008 en 30 oktober 2008 heeft [appellant] het college verzocht om compensatie van de nadelige gevolgen van de beslissing van de gemeente om een door hem ontworpen en vervaardigd kunstwerk op 2 oktober 2003 uit het Florapark te Enschede te verwijderen. Het college heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat een oorzakelijk verband tussen de verwijdering van het kunstwerk en de door [appellant] gestelde nadelen ontbreekt.
2.2. Aan het besluit van 7 april 2009, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van de commissie bezwaarschriften van 26 maart 2009, heeft het college ten grondslag gelegd dat de door [appellant] gestelde nadelen niet het gevolg zijn van een besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, of een met een besluit gelijkgestelde handeling of beslissing, als bedoeld in artikel 8:1, tweede en derde lid, van die wet, maar van een feitelijke handeling, waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. Volgens het college brengt dat met zich, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2006 in zaak nr.
200509663/1(AB 2007, 21), dat tegen de afwijzing van een verzoek om compensatie van de nadelen van die feitelijke handeling evenmin bezwaar openstaat.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht en op goede gronden op dat standpunt heeft gesteld. Dat aan de feitelijke verwijdering van het kunstwerk een beslissing van het college tot herinrichting van het Florapark vooraf is gegaan, maakt dat volgens de rechtbank niet anders, omdat uit de door [appellant] overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat het college concrete besluiten met betrekking tot de verwijdering of verplaatsing van het kunstwerk heeft genomen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank dat ten onrechte heeft overwogen, omdat, samengevat weergeven, het college in verband met de herinrichting van het Florapark besluiten heeft genomen, waaronder het verlenen van sloopvergunning voor de nabijgelegen woningen en bouwvergunning voor nieuwbouw, waardoor de sociale controle op het kunstwerk zodanig is afgenomen, dat het om veiligheidsredenen is verwijderd.
2.4.1. Niet in geschil is dat de door [appellant] bedoelde besluiten op zichzelf geen betekenis voor het kunstwerk hadden. Voor zover het op grond van die besluiten slopen van de nabijgelegen woningen en oprichten van nieuwbouw ertoe heeft geleid dat de sociale controle op het kunstwerk zodanig is afgenomen, dat het om veiligheidsredenen is verwijderd, is dat een onbedoeld neveneffect van die besluiten, dat - mede gelet op het tijdsverloop van vijftien jaar tussen die besluiten en de verwijdering van het kunstwerk - in een te ver verwijderd verband met die besluiten staat om daaraan te kunnen worden toegerekend.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010