ECLI:NL:RVS:2010:BO4844

Raad van State

Datum uitspraak
24 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004119/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.A.A. van Roessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een dwangsom opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn met betrekking tot agrarische bestemming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn ongegrond werd verklaard. Het college had op 16 maart 2009 aan [appellant] een dwangsom opgelegd om bepaalde zaken van zijn perceel te verwijderen, omdat deze niet in overeenstemming waren met de agrarische bestemming van het perceel. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, maar [appellant] ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting bij de Raad van State op 3 november 2010, werd door [appellant] betoogd dat de aanwezigheid van de stelconplaten en stenen op het perceel niet in strijd was met de bestemmingsvoorschriften, omdat deze materialen noodzakelijk waren voor de agrarische bedrijfsvoering. Het college had echter niet voldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat de verharding niet voor agrarische doeleinden werd gebruikt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college in strijd met de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende feiten had verzameld en dat het besluit van 1 september 2009 niet deugdelijk was gemotiveerd.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college. Het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad van State. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en het griffierecht.

Uitspraak

201004119/1/H1.
Datum uitspraak: 24 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 februari 2010 in
zaak nr. 09/1002 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel [locatie] te [plaats] opgeslagen zaken die niet ten behoeve staan van de agrarische bestemming, waaronder in ieder geval een personenauto, een motorkap, een bumper van een auto, oud ijzer, een aanhangwagen, een groene container geschikt voor huishoudelijk afval, stelconplaten, stenen en kleinere zaken zoals bedrading, hout en opbergmateriaal alsmede de stelconplaten en stenen die zijn aangebracht als verharding van het noordoostelijk deel van het perceel, binnen vier weken na dagtekening van dit besluit te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 april 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. C.R. Jansen, rechtsbijstandverlener, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. D.C. van der Ven, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Aduard" rust op de betrokken gronden de bestemming "Agrarische doeleinden".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart voor agrarische doeleinden aangewezen gronden bestemd voor:
a. een veehouderij-, akkerbouw- en tuinbouwbedrijf;
b. agrarische cultuurgrond;
c. water.
Ingevolge het derde lid is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de bestemmingsomschrijving.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aanwezigheid van de stelconplaten en stenen die zijn aangebracht als verharding van het noordoostelijk deel van het perceel in strijd is met artikel 6, derde lid, van de planvoorschriften. Volgens hem is de verharding aangebracht ten behoeve van het (vracht)verkeer van het ter plaatse aanwezige bedrijf en wordt deze derhalve gebruikt ten behoeve van agrarische doeleinden.
2.2.1. Anders dan het college ter verweer naar voren heeft gebracht, betreft hetgeen [appellant] omtrent de stelconplaten en stenen naar voren heeft gebracht geen nieuwe beroepsgrond maar een nieuw argument ter ondersteuning van het reeds eerder gevoerde betoog dat de op het perceel aanwezige materialen ten behoeve van het agrarische bedrijf worden gebruikt. Er is geen aanleiding om dit argument niet bij de beoordeling te betrekken.
2.2.2. De rechtbank heeft zonder nadere motivering geoordeeld dat de stelconplaten en stenen die zijn aangebracht als verharding niet gerelateerd zijn aan agrarische activiteiten. [appellant] heeft echter ter zitting bij de Afdeling gemotiveerd uiteengezet dat de verharding wordt gebruikt om voertuigen van onder meer leveranciers van het agrarische bedrijf te kunnen laten keren en dat hij zonder die verharding ernstig wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering. Het college heeft ter zitting weersproken dat de verharding wordt gebruikt voor agrarische doeleinden, maar heeft zijn standpunt niet met concrete en overtuigende gegevens gestaafd, hoewel het aan het college is om aannemelijk te maken dat [appellant] het verbod van artikel 6, derde lid, van de planvoorschriften heeft overtreden. Aldus kan niet worden uitgesloten dat de verharding past binnen de agrarische bestemming. Gelet hierop heeft het college in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onvoldoende kennis vergaard omtrent de relevante feiten en is het besluit van het college van 1 september 2009 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 1 september 2009 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 februari 2010 in zaak nr. 09/1002;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn van 1 september 2009, kenmerk RV/0275/0902609;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010
457-672.