ECLI:NL:RVS:2010:BO4861

Raad van State

Datum uitspraak
24 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001090/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring op melding Wet milieubeheer voor verandering inrichting nertsenhouderij

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert op 8 september 2009 geweigerd om aan [appellante] een verklaring te geven op haar melding van 3 augustus 2009, die betrekking had op een verandering van haar inrichting voor het houden van nertsen. De melding was gedaan in het kader van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, maar het college oordeelde dat de voorgestelde verandering zou leiden tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan de eerder verleende vergunning uit 1980 toestond. Het college handhaafde deze weigering na het ongegrond verklaren van het bezwaar van [appellante] op 15 december 2009.

[Appellante] heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij stelde dat de vergunning van 8 april 1980 nog steeds geldig was voor het houden van 5.000 nertsen, ondanks een melding uit 1994 die het aantal te houden nertsen had verminderd. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 2 juli 2010, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De Raad oordeelde dat de melding van 3 augustus 2009 inderdaad een uitbreiding van het aantal nertsen inhield, wat in strijd was met de eerder verleende vergunning.

De Raad van State heeft vastgesteld dat de melding van 3 november 1994 rechtsgeldig was en dat deze de vergunning uit 1980 had gewijzigd, waardoor het aantal nertsen dat gehouden mocht worden was beperkt. De Raad concludeerde dat de weigering van het college om een verklaring te geven op de melding van 3 augustus 2009 terecht was, omdat deze wijziging zou leiden tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu. Het beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201001090/1/M2.
Datum uitspraak: 24 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2009 heeft het college geweigerd aan [appellante] op de door haar op 3 augustus 2009 ingediende melding een verklaring te geven als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een verandering van haar inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 15 december 2009, verzonden op 21 december 2009, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 8 september 2009 gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 februari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door S.M.C.J. Hendriks, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2b, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de melding als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer voor de inwerkingtreding van de Wabo is gedaan. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Bij besluit van 8 april 1980 is voor de inrichting krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 5.000 nertsen. Op 3 november 1994 is bij het college een melding ingediend waarin is vermeld dat in de inrichting nog maximaal 400 fokteven, 80 reuen en 1.800 pups worden gehouden.
De door [appellante] op 3 augustus 2009 ingediende melding ziet op het houden van 4.999 nertsen. Aan het bestreden besluit tot weigering van het geven van een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer heeft het college ten grondslag gelegd dat deze melding ziet op een verandering die leidt tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan de inrichting ingevolge de geldende vergunning van 8 april 1980 mag veroorzaken. Daarbij is het college er van uitgegaan dat die vergunning als gevolg van de melding van 3 november 1994 aldus is gewijzigd dat deze nog slechts ziet op het houden van ten hoogste 400 nertsen, 80 reuen en 1800 pups.
2.3. [appellante] stelt dat het college ten onrechte heeft geweigerd een verklaring als bedoeld in 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer te geven. Zij betoogt - onder verwijzing naar de uitspraken van 21 augustus 2002 in zaak nr.
200105688/1, 7 april 2004 in zaak nr.
200304692/1en 13 april 2000 in zaak nr. 200000331/1 - dat de vergunning van 8 april 1980 door de melding uit 1994 niet is gewijzigd zodat op grond van deze vergunning in de inrichting nog immer 5.000 nertsen mogen worden gehouden. De op 3 augustus 2009 gemelde verandering - die ziet op het houden van 4.999 nertsen - leidt volgens haar dan ook niet tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan de inrichting ingevolge die vergunning mag veroorzaken.
2.4. De meldingsregeling van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer is met ingang van 1 oktober 2000 gewijzigd.
Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 oktober 2000 en ten tijde van de melding van 3 november 1994 luidde, voor zover hier van belang, geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting en van de werking daarvan, ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen hebben voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt.
Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zesde lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.5. In de jurisprudentie van de Afdeling die betrekking heeft op de meldingsregeling zoals deze gold tot 1 oktober 2000, is geoordeeld dat een verandering van de werking van de inrichting waarop de melding betrekking heeft in de plaats komt van de werking van de inrichting waarop de eerder ten behoeve van de inrichting verleende vergunning betrekking had. Aan die eerder vergunde situatie komt derhalve geen betekenis meer toe (uitspraak van de Voorzitter van 6 mei 1998, nos. E03.98.0017/P90 en F03.98.0013, JM 1998/118). Daarbij is gewezen op de Memorie van Toelichting bij de totstandkoming van de Wet milieubeheer (TK 1988-1999, 21087, nr. 3, p. 81), waarin wordt opgemerkt dat een vergunninghouder niet gerechtigd is op zijn melding terug te komen, indien zulks zou inhouden dat een voor het milieu gunstige verandering geheel of gedeeltelijk wordt teniet gedaan.
De door [appellante] genoemde uitspraak in zaak nr. 200000331/1 ziet op vergunningverlening in het kader waarvan de voorzitter in die zaak heeft geoordeeld dat een vóór 1 oktober 2000 gedane kennisgeving ten onrechte is aangemerkt als een melding, hetgeen inhield dat daaraan in die zaak geen betekenis toekwam en de onderliggende vergunning niet werd gewijzigd.
De door [appellante] genoemde uitspraken in zaken nr.
200105688/1en nr. 200304692/1 zien op het accepteren van een melding die is gedaan onder het regime van de meldingsregeling van ná 1 oktober 2000 en die niet leidt tot wijziging van de vergunning.
2.6. Op de melding van 3 november 1994 is de meldingsregeling zoals deze gold tot 1 oktober 2000 van toepassing.
Deze melding, voor zover hier van belang, ziet op een aanzienlijke vermindering van het aantal te houden nertsen. Het gaat dus om een verandering die uitsluitend gunstige gevolgen heeft voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting veroorzaakt. Gelet hierop is de melding van 3 november 1994 rechtsgeldig gedaan. De bij besluit van 8 april 1980 verleende vergunning is als gevolg van deze melding aldus gewijzigd dat deze nog ziet op het houden van maximaal 400 nertsen, 80 reuen en 1800 pups.
De melding van 3 augustus 2009, die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, ziet op een uitbreiding van het aantal te houden nertsen tot 4.999 stuks. Het is aannemelijk dat deze verandering zal leiden tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning uit 1980 nog mag veroorzaken. Het college heeft daarom op goede gronden geweigerd een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer te geven.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010
431-632.