ECLI:NL:RVS:2010:BO4883

Raad van State

Datum uitspraak
24 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002224/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • D. Roemers
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap na verzwijging van huwelijk

In deze zaak gaat het om de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant] door de minister van Justitie. Bij besluit van 4 februari 2009 werd het Koninklijk Besluit van 17 juni 1999, waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap was verleend, ingetrokken. De minister stelde dat [appellant] bij zijn naturalisatieverzoek op 12 maart 1999 had verzuimd om melding te maken van zijn huwelijk met [echtgenote], dat op 15 december 1997 in Egypte was gesloten. Dit verzwijgen van relevante informatie leidde tot de conclusie dat de verlening van het Nederlanderschap op onjuiste gronden had plaatsgevonden. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van [appellant] tegen de intrekking ongegrond, waarna [appellant] hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de minister terecht had besloten tot intrekking van het Nederlanderschap. De relevante wetgeving, de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), stelt dat de minister het Nederlanderschap kan intrekken indien deze berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog. De Raad overwoog dat [appellant] redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zijn huwelijk van belang was voor de verlening van het Nederlanderschap. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er bedenkingen bestonden tegen het verblijf van [appellant] in Nederland, indien het huwelijk tijdig bekend was geweest.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister in redelijkheid tot intrekking van het Nederlanderschap had kunnen overgaan. De belangen van [appellant] bij het behoud van zijn Nederlanderschap, waaronder de mogelijkheid van staatloosheid en de gevolgen voor zijn gezin, werden afgewogen tegen de ernst van de verzwijging. De Raad concludeerde dat de intrekking niet disproportioneel was en dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn Egyptische nationaliteit niet kon herkrijgen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201002224/1/V6.
Datum uitspraak: 24 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 januari 2010 in zaak nr. 09/2604 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2009 heeft de minister het Koninklijk Besluit van 17 juni 1999, waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.
Bij besluit van 7 mei 2009 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 januari 2010, verzonden op 28 januari 2010, heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 april 2010. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.R. Samuel, advocaat te Breda, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), voor zover thans van belang en zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, geen bedenkingen bestaan.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de minister de verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verlening een periode van twaalf jaar is verstreken.
Ingevolge het vierde lid heeft, met uitzondering van het geval bedoeld in het eerste lid, geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 was het vóór de herziening van de RWN niet mogelijk om in geval van fraude tot intrekking van het Nederlanderschap over te gaan. Echter, sinds de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vanaf 1 april 2003, kan de minister in geval van fraude, óók indien gepleegd vóór 1 april 2003, alsnog tot intrekking van het Nederlanderschap overgaan. De verzoeker wordt dan geacht tot 1 april 2003 in het bezit van het Nederlanderschap te zijn geweest, maar onder de herziene RWN niet meer.
Voorts moet bij het verzwijgen van enig voor de verlening relevant feit worden gedacht aan het verzwijgen van een feit waarvan de verzoeker weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het voor het naturalisatieverzoek van belang kan zijn. Intrekking zal slechts worden overwogen indien de verzoeker, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging tijdig bekend geweest, niet voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. De intrekking is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen daarvan worden gecorrigeerd.
Indien achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verleend, is het uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de RWN, dat de verlening van het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij de intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien. Blijkt bij de afweging van de belangen een intrekking niet opportuun of disproportioneel, dan wordt niet ingetrokken. In de afweging om tot intrekking over te gaan, zal worden meegewogen:
- de aard en ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;
- de eventuele staatloosheid na intrekking;
- de tijdsduur die sinds de verlening is verlopen;
- en overige relevante factoren, waarbij onder meer kan worden gedacht aan bijzondere omstandigheden en aan de termijn waarbinnen de verzoeker het Nederlanderschap alsnog kan verkrijgen, aldus de Handleiding.
2.2. [appellant] heeft op 12 maart 1999 een verzoek om verlening van het Nederlanderschap ingediend. Op dat moment beschikte hij over een vergunning tot verblijf onder de beperking 'verblijf bij [partner]'. Op 27 augustus 2007 heeft [appellant] in het kader van een procedure tot verkrijging van een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van [echtgenote] een gelegaliseerde huwelijkakte overgelegd, waarin is vermeld dat [appellant] en [echtgenote] op 15 december 1997 in Egypte met elkaar zijn gehuwd.
2.3. De minister heeft bij besluit van 7 mei 2009 de intrekking van het Koninklijk Besluit van 17 juni 1999 gehandhaafd, omdat [appellant] bij het indienen van het naturalisatieverzoek geen melding van voormeld huwelijk heeft gemaakt. Indien het huwelijk met [echtgenote] bij de Nederlandse autoriteiten tijdig bekend zou zijn geweest, zou [appellant] ten tijde van het naturalisatieverzoek niet in het bezit van de vergunning tot verblijf bij [partner] zijn geweest en zouden er bedenkingen tegen zijn verblijf voor onbepaalde in Nederland als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN hebben bestaan. De verlening van het Nederlanderschap berustte derhalve op het door [appellant] verzwijgen van een voor de verlening van het Nederlanderschap relevant feit, aldus de minister in voormeld besluit.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij [appellant] het Nederlanderschap niet zou hebben verleend, indien hij van het huwelijk met [echtgenote] op de hoogte zou zijn geweest. Voorts voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verzwijgen van dit huwelijk voor rekening en risico van [appellant] komt. Bij de indiening van het naturalisatieverzoek wist [appellant] niet, noch moest hij redelijkerwijs vermoeden, dat dit huwelijk voor de verlening van het Nederlanderschap van belang was, aldus [appellant].
2.4.1. Volgens paragraaf B1/3.2. van de Vreemdelingencirculaire 1994 (hierna: de Vc 1994), zoals die ten tijde van belang luidde, kwam een partner van een hoofdpersoon slechts in aanmerking voor een vergunning tot verblijf, indien beide personen ongehuwd waren. De rechtbank heeft de minister derhalve terecht gevolgd in zijn standpunt dat [appellant] ten tijde van het naturalisatieverzoek niet over de vergunning tot verblijf bij [partner] zou hebben beschikt, indien het huwelijk met [echtgenote] bij de Nederlandse autoriteiten tijdig bekend zou zijn geweest. Dat [appellant] en [partner] niet waren gehuwd, leidt, zoals volgt uit voormelde paragraaf van de Vc 1994, niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval bedenkingen tegen het verblijf van [appellant] voor onbepaalde tijd in Nederland als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN bestonden, zodat de minister [appellant] bij de wetenschap van voormeld huwelijk het Nederlanderschap niet zou hebben verleend.
Voorts moest [appellant] redelijkerwijs vermoeden dat het voor de Nederlandse autoriteiten belast met de uitvoering van de RWN, van evident belang was om van zijn huwelijk met [echtgenote] te weten. Dat hierover, naar [appellant] stelt, in de formulieren die hij ten behoeve van het naturalisatieverzoek heeft ingevuld, noch in de mondelinge toelichting hierop, vragen zijn gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Evenmin is van belang dat, naar [appellant] stelt, [partner] het naturalisatieverzoek namens hem heeft afgehandeld. [appellant] heeft zowel de waarheidsverklaring, waarin is vermeld dat hij de gegevens die voor het nemen van een besluit op zijn verzoek nodig zijn naar waarheid heeft verstrekt, en het verzoek zelf, ondertekend. Het is zijn verantwoordelijkheid om zich van de juistheid van de verstrekte informatie te vergewissen alvorens voormelde stukken te ondertekenen. Dat [appellant], naar hij stelt, de Nederlandse taal niet machtig was, doet aan deze vergewisplicht evenmin af.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister in redelijkheid tot intrekking van het Nederlanderschap heeft kunnen overgaan. Daartoe voert hij aan dat hij sinds 1995 in Nederland verblijft en in de Nederlandse samenleving is geïntegreerd. Voorts zou hij als gevolg van de intrekking staatloos worden, van zijn gezin verstoken blijven, niet mogen werken, noch in de Europese Unie mogen reizen.
2.5.1. De minister heeft in het besluit van 7 mei 2009 terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] sinds 1995 in Nederland verblijft en in Nederland is geïntegreerd niet maakt dat intrekking achterwege zou moeten blijven. [appellant] zou niet hier te lande zijn toegelaten, als hij zijn huwelijk met [echtgenote] niet zou hebben verzwegen. Hij heeft dit eerst op 27 augustus 2007 aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst kenbaar gemaakt. Voorts heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap niet noodzakelijkerwijs betekent dat [appellant] en zijn gezinsleden geen verblijf in Nederland zou kunnen worden toegestaan, waarna aan [appellant] wederom het Nederlanderschap zou kunnen worden verleend. [appellant] heeft opnieuw een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend. De door [appellant] gestelde belangen bij rechtmatig verblijf in Nederland dienen in deze vreemdelingrechtelijke procedure aan de orde te worden gesteld. Daar komt bij dat [appellant], zoals de minister in het besluit van 7 mei 2009 terecht heeft vermeld, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn Egyptische nationaliteit niet kan herkrijgen. De enkele stelling dat dit het geval is, is hiertoe onvoldoende. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister in redelijkheid tot intrekking van het Nederlanderschap heeft kunnen overgaan.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Spanninga, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Spanninga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010
485.