201003324/1/H3, 201004482/1/H3, 201004485/1/H3, 201004493/1/H3 en 201004497/1/H3
Datum uitspraak: 1 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellant sub 3],
4. [appellant sub 4],
5. [appellant sub 5], allen wonend te Alphen aan den Rijn (hierna:
[appellant sub 1] en anderen),
tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 februari 2010 in zaken nrs. 09/6288, 09/6284, 09/6286, 09/6285 en 09/6287 in de gedingen tussen:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Bij afzonderlijke besluiten van 8 en 13 oktober 2008 heeft het college besloten de verzoeken van [appellant sub 1] en anderen tot het innemen van een vaste ligplaats met een pleziervaartuig in de Oude Rijn, ter hoogte van de percelen [5 locaties] te [plaats] (hierna: de percelen), af te wijzen.
Bij afzonderlijke besluiten van 20 juli 2009 heeft het college de door [appellant sub 1] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke uitspraken van 24 februari 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en anderen daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van de hoger beroepen zijn aangevuld bij brief van 4 mei 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2010, waar [appellant sub 1] en anderen, in de personen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3], bijgestaan door mr. J.J.M.A. Poppelaars, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door E.P.M. Gabriëls en A. Smitsman, beiden werkzaam bij de provincie Zuid-Holland, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Scheepvaartverkeerswet, voor zover thans van belang, zijn voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen gedeputeerde staten het bevoegd gezag indien het een scheepvaartweg in beheer bij een provincie betreft.
Ingevolge artikel 1.1 van de Vaarwegenverordening Zuid-Holland (hierna: de Vaarwegenverordening) beoogt deze verordening de vrijheid en/of de veiligheid van de scheepvaart en de instandhouding en bruikbaarheid van de vaarweg en de oever te beschermen.
Ingevolge artikel 2.1.2, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, is hoofdstuk 2 van de Verordening van toepassing op de Rijn, van Gouwsluis tot de aansluiting met de Heimanswetering, daaronder begrepen de oevers en de werken.
Ingevolge artikel 2.4.1 is het verboden in een vaarweg een vaste ligplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, voor zover thans van belang, kan door of namens het college ontheffing worden verleend van het verbod vervat in artikel 2.4.1.
Ingevolge artikel 4.1.8, eerste lid, mag een ontheffing alleen worden geweigerd in het belang van de vrijheid en/of de veiligheid van de scheepvaart en van de instandhouding en bruikbaarheid van de vaarweg en de oever.
Volgens artikel I, eerste lid, van het Verkeersbesluit Innemen Ligplaats in Oude Rijn te Alphen aan den Rijn (hierna: het Verkeersbesluit), voor zover thans van belang, is het verboden ligplaats te nemen (ankeren en meren) in het gedeelte van de Oude Rijn te Alphen aan den Rijn, tussen de aansluiting met de Heimans- en Woudwetering en met de Gouwe.
Volgens het tweede lid, voor zover thans van belang, geldt het in het eerste lid bedoelde verbod niet voor die vaste ligplaatsen waarvoor een ontheffing is verleend op grond van de Verordening.
Ingevolge artikel II wordt dit besluit ter openbare kennis gebracht door plaatsing in het Provinciaal Blad.
2.2. Het college heeft aan de weigeringen om ontheffing te verlenen van het in de Vaarwegenverordening neergelegde verbod tot het innemen van een vaste ligplaats artikel 4.1.8, eerste lid, van de Vaarwegenverordening ten grondslag gelegd. Ter motivering daarvan heeft het college allereerst verwezen naar het algemeen afmeerverbod dat ingevolge het Verkeersbesluit geldt voor het betreffende gedeelte van de Oude Rijn. Dit verbod op het tijdelijk innemen van een ligplaats is volgens het college noodzakelijk in het algemene belang van een vlotte en veilige doorvaart voor het scheepvaartverkeer. Voorts heeft het college verwezen naar de Beleidsnota Provinciale vaarwegen en scheepvaart 2006 (hierna: de Beleidsnota 2006) en de Nota vaste ligplaatsen recreatievaartuigen en woonschepen 1984 (hierna: de Nota 1984), waaruit blijkt dat het beleid erop is gericht om vaste ligplaatsen met pleziervaartuigen zoveel mogelijk te weren, evenzeer omwille van de veiligheid op de vaarwegen en de belangen van de beroepsvaart.
2.3. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de verzoeken om een ontheffing niet kunnen worden geweigerd op grond van het Verkeersbesluit, nu het daarin opgenomen afmeerverbod niet geldt voor vaste ligplaatsen waarvoor een ontheffing is verleend op grond van de Vaarwegenverordening. Het geldende beleid is volgens [appellant sub 1] en anderen neergelegd in de Nota 1984, zodat de aanvragen daaraan hadden moeten worden getoetst. Zij betogen dat de feitelijke situatie in hun geval niet in de weg staat aan het verlenen van ontheffingen.
2.3.1. Het verlenen van een ontheffing van het verbod op het innemen van een vaste ligplaats is een discretionaire bevoegdheid van het college, waarbij aan het college een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Zoals overwogen in rechtsoverweging 2.2 heeft het college de verzoeken om ontheffing van het verbod tot het innemen van een vaste ligplaats afgewezen onder verwijzing naar het in het Verkeersbesluit neergelegde afmeerverbod. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat het betreffende gedeelte van de Oude Rijn een belangrijke route is voor de beroeps- en de recreatievaart, dat het aanleggen van recreatievaartuigen in het vrij smalle vaarweggedeelte vanuit nautische overwegingen ongewenst is, en dat het dan ook in het belang van een veilig en vlot verloop van het scheepvaartverkeer noodzakelijk is om voor het betreffende vaarweggedeelte een algeheel afmeerverbod in te stellen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 mei 2009 in zaak nr.
200807655/1/H3), is het niet onredelijk om op plaatsen waar dit afmeerverbod geldt geen ontheffingen voor vaste ligplaatsen te verlenen, nu dit strookt met het doel van de Vaarwegenverordening, welke de vrijheid en/of de veiligheid van de scheepvaart en de instandhouding en bruikbaarheid van de vaarweg en de oever beoogt te beschermen. De Beleidsnota 2006 strekt tot herijking van de wijze van afweging van de bij het gebruik van de vaarwegen betrokken belangen, waarbij meer gewicht wordt toegekend aan het belang van een veilige en vlotte doorvaart. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de Nota 1984 aan het afmeerverbod op het betreffende vaarweggedeelte niet kan afdoen en zij heeft evenzeer onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2009, terecht overwogen dat het college ter nadere motivering van zijn besluiten heeft mogen verwijzen naar de Beleidsnota 2006. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die afwijking van dit beleid rechtvaardigen. Het betoog faalt.
2.4. Voorts beroepen [appellant sub 1] en anderen zich op het gelijkheidsbeginsel. Volgens hen heeft het college in zes gevallen waarbij hetzelfde juridisch toetsingskader geldt en waarbij dezelfde locatiespecifieke omstandigheden een rol spelen wel ontheffing verleend voor het innemen van een vaste ligplaats met een pleziervaartuig in de Oude Rijn. Niet valt in te zien waarom in die gevallen het innemen van een vaste ligplaats geen belemmering van een vrij en veilig scheepvaartverkeer oplevert, aldus [appellant sub 1] en anderen.
2.4.1. Het college heeft ter zitting afdoende gemotiveerd dat zich in vijf van de zes door [appellant sub 1] en anderen genoemde gevallen geen situatie voordoet die zich met die van [appellant sub 1] en anderen laat vergelijken. In zoverre is niet gebleken dat het college in gelijke gevallen wel vergunning heeft verleend voor het innemen van een vaste ligplaats met een pleziervaartuig in de Oude Rijn. Het door [appellant sub 1] en anderen gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan daarom in zoverre niet slagen.
Ten aanzien van het perceel Schansenburg 11 te Alphen aan den Rijn heeft het college gesteld dat ter plaatse abusievelijk in afwijking van het beleid ontheffing is verleend voor het innemen van een vaste ligplaats met een pleziervaartuig in de Oude Rijn, omdat bij een verzoek om naamswijziging ten onrechte is nagelaten aan het op dat moment geldende beleid te toetsen. Ondanks dat zich in dit geval een met [appellant sub 1] en anderen vergelijkbare situatie voordoet, kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet worden gehonoreerd, omdat dit beginsel niet zover strekt dat een eenmaal gemaakte fout dient te worden herhaald. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt in zoverre evenmin.
2.5. Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat ten onrechte vijf maal griffierecht is geheven, omdat zij hoger beroepen hebben ingesteld tegen vijf gelijkluidende uitspraken van de rechtbank, overweegt de Afdeling dat artikel 40, eerste lid, van de Wet op de Raad van State geen ruimte biedt voor het heffen van slechts eenmaal griffierecht ten aanzien van beroepen tegen meer uitspraken. Hierbij merkt de Afdeling op dat de anti-cumulatiebepaling uit artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelet op artikel 49 van de Wet op de Raad van State, op het hoger beroep niet van overeenkomstige toepassing is.
2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010