ECLI:NL:RVS:2010:BO5712

Raad van State

Datum uitspraak
1 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001079/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • I.M. van der Heijden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Cuijkse Cantheelen Hof V en milieueffectrapportage

Op 1 december 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak betreffende het bestemmingsplan "Cuijkse Cantheelen Hof V". Dit bestemmingsplan, vastgesteld door de raad van de gemeente Cuijk op 9 november 2009, maakt de bouw mogelijk van 29 levensloopbestendige woningen en 440 m² aan kleinschalige voorzieningen. De appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij betoogde dat er aanzienlijke milieueffecten zijn die een milieueffectrapport (MER) vereisen. De raad van de gemeente Cuijk heeft echter gesteld dat de aard en omvang van het project niet zodanig zijn dat een MER noodzakelijk is, en dat de milieuonderzoeken deze conclusie bevestigen.

De Afdeling heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de drempelwaarden voor de m.e.r.-plicht niet zijn overschreden. De appellant heeft niet onderbouwd waarom de conclusie van de raad onjuist zou zijn. Daarnaast heeft de Afdeling ook de plantoelichting beoordeeld en vastgesteld dat deze voldoende informatie bevatte over de milieukwaliteitseisen en de resultaten van verschillende onderzoeken. De appellant heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die de tekortkomingen in de plantoelichting zouden aantonen.

Verder heeft de Afdeling de bezwaren van de appellant met betrekking tot de situering van het woningbouwcomplex en de impact op zijn monumentale woning beoordeeld. De Afdeling oordeelde dat het plan geen onaanvaardbare afbreuk doet aan de monumentale waarde van de woning van de appellant en dat de raad in redelijkheid het maatschappelijk belang van het project zwaarder mocht laten wegen dan het individuele belang van de appellant. De Afdeling concludeerde dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201001079/1/R3.
Datum uitspraak: 1 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Cuijk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Cuijkse Cantheelen Hof V" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2010, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door A.H. Janssen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Stichting Mooiland, vertegenwoordigd door mr. D. Stillewagt en R. Bueters, als belanghebbende gehoord.
Buiten bezwaren van partijen is ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Het plan maakt de bouw mogelijk van 29 levensloopbestendige woningen in de sociale sector en maximaal 440 m² voorzieningen als onderdeel van het project de Cuijkse Cantheelen, waarmee wordt voorzien in een zogenoemde woonzorgas met zorgvoorzieningen en ongeveer 450 zorggeschikte woningen en wooneenheden.
2.2. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, C-255/08, Commissie tegen Nederland (www.curia.europa.eu), betoogt [appellant] dat het plan, gelet op de aard en ligging van het plangebied, zodanig omvangrijke milieueffecten heeft dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is gemaakt.
2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat noch de aard en omvang van het project (29 woningen en 440 m² kleinschalige voorzieningen) noch de ligging (in het centrum van Cuijk) van dien aard zijn dat sprake is van dusdanig aanzienlijke milieueffecten dat een MER moest worden opgesteld. De voor het plan uitgevoerde milieuonderzoeken bevestigen volgens de raad deze conclusie.
2.2.2. Niet in geschil is dat, gezien de drempelwaarden van 4000 onderscheidenlijk 2000 woningen of meer binnen de bebouwde kom zoals opgenomen in de onderdelen C en D, categorie 11.1, van de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zowel voor de activiteiten die met het voorliggende plan mogelijk worden gemaakt als voor het totale project Cuijkse Cantheelen geen milieueffectrapportage-plicht (hierna: m.e.r.-plicht) dan wel m.e.r.-beoordelingsplicht geldt als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Voorts heeft [appellant] niet onderbouwd waarom deze conclusie onjuist is, noch gesteld dat er andere factoren aanwezig zijn als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten - zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 - in verband waarmee, gelet op het arrest van het Hof, ondanks het feit dat de omvang van het project ruim onder de drempelwaarde van onderdeel D blijft, ook bij het niet overschrijden van de drempelwaarde toch een mer-beoordeling had moeten worden gemaakt en derhalve evenmin dat er factoren zijn in verband waarmee toch een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt. Het betoog faalt derhalve.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat de plantoelichting in strijd met artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geen beschrijving bevat van de wijze waarop de krachtens hoofdstuk 5 van de Wm vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
2.3.1. In hoofdstuk 6 van de plantoelichting is een beschrijving opgenomen van de resultaten van het ten behoeve van het plan verrichte historisch bodemonderzoek, flora- en faunaonderzoek, archeologisch veld- en booronderzoek, geluidsonderzoek, externe veiligheids- en luchtkwaliteitsonderzoek en van de zogenoemde watertoets en van de wijze waarop deze resultaten bij het plan zijn betrokken. [appellant] heeft niet onderbouwd met betrekking tot welk aspect de plantoelichting desondanks ontoereikend is. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.
2.4. [appellant] voert verder aan dat het voorziene woningbouwcomplex te massaal is en te dicht op de weg is geprojecteerd. Bij het vaststellen van de bebouwingsgrens aan de zijde van de straat Vorstendom had moeten worden aangesloten bij de bebouwingsgrens van de aanpalende bebouwingspercelen, aldus [appellant]. [appellant] voert ook aan dat de situering van het wooncomplex de zichtlijn op zijn monumentale woning aan de Vorstendom 1 en daarmee de ensemblewaarde ervan verstoort. Volgens hem is met name de relatie van het pand tot de omgeving reden geweest het als rijksmonument aan te wijzen. Daarnaast stelt hij dat de bebouwing een nadelig effect heeft op de lichtinval in en de bezonning van zijn woning.
2.4.1. Met betrekking tot de bebouwingsgrens stelt de Afdeling vast dat deze blijkens de kadastrale ondergrond op de verbeelding in de directe omgeving van het wooncomplex weliswaar verder van de weg is gesitueerd, maar dat deze elders in de straat verspringt. Het plan maakt derhalve geen inbreuk op een bestaande bebouwingswand. Verder acht de Afdeling van belang dat het plan aan de zijde van de woning van [appellant] maximaal twee bouwlagen toelaat. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond de in het plan vastgelegde bebouwingsgrens onaanvaardbaar te achten.
2.4.2. Blijkens het besluit van 3 september 2003 tot aanwijzing van de woning aan de Vorstendom 1 als beschermd monument heeft de woning samen met de bijbehorende halfopen schuur ensemblewaarde wegens de verbondenheid van de woning met de historisch-ruimtelijke ontwikkeling van Cuijk. Niet is gebleken dat met de verbondenheid van de woning en de schuur met de historisch-ruimtelijke ontwikkeling van Cuijk de hedendaagse omgeving van de woning, waaronder het plangebied, is bedoeld. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan leidt tot een onaanvaardbare afbreuk aan de monumentale waarde van de woning van [appellant]. De raad heeft voorts in redelijkheid een groter gewicht mogen toekennen aan het maatschappelijk belang waartoe het plan dient dan aan het individuele belang van [appellant] bij het behoud van de zichtlijn op zijn woning.
2.4.3. Ten behoeve van het plan is door Architecten aan de Maas onderzoek gedaan naar de invloed van het bouwplan op de bezonning van onder andere de woning van [appellant]. Hieruit volgt dat in de maand maart na 10:00 uur 's ochtends geen belemmering voor de bezonning uitgaat van het bouwplan en dat in de maand juli geen wijziging van de bezonningssituatie van de woning optreedt. [appellant] heeft niet gesteld dat het onderzoek gebreken of leemten in kennis bevat op grond waarvan de raad dit onderzoek niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare belemmering van de bezonning van en de lichtinval in de woning van [appellant].
2.5. [appellant] betoogt ten slotte dat onvoldoende inzicht is gegeven in de financiële uitvoerbaarheid van het plan.
2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende is toegelicht in de plantoelichting.
Uit de met de betrokken woningcorporatie gesloten overeenkomst volgt dat die verantwoordelijk is voor de grond- en opstalexploitatie en eventuele aanspraken op planschadevergoeding en dat de raad zorgdraagt voor de kosten in verband met de planologisch-juridische procedures, stedenbouwkundige supervisie en archeologisch vooronderzoek. Deze worden volgens de raad door de algemene middelen gedekt. Met het vaststellen van de jaarlijkse programmabegroting is volgens de raad voldoende zekerheid verkregen over de dekking van de gemeentelijke kosten van het project. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op basis waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van het standpunt van de raad dat voldoende financiële middelen beschikbaar zijn om het plan ten uitvoer te brengen. Het betoog faalt.
2.6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.M. van der Heijden, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Van der Heijden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010
516-653.