201002875/1/M2.
Datum uitspraak: 1 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerder.
Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het college geweigerd aan [appellant] een revisievergunning voor een varkenshouderij aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] te verlenen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 april 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door A.A.S.M. Zwaans, werkzaam bij de gemeente Uden, zijn verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in art. 1.2, tweede lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft het college geweigerd vergunning te verlenen voor een varkenshouderij wegens strijd met de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) en wegens strijd met het ter plaatse van de inrichting geldende bestemmingsplan.
2.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
2.3.1. De besluiten tot vaststelling en goedkeuring van de correctieve herziening van onder meer het reconstructieplan Peel en Maas, waarbij de omgeving waarin de inrichting is gelegen is aangewezen als een extensiveringsgebied, zijn door de Afdeling bij uitspraak van 24 februari 2010, in zaak nr.
200807643/1/R1, vernietigd. Als gevolg van die vernietiging kwam aan de bekendmaking van het reconstructieplan geen betekenis meer toe, ook wat betreft de toepasselijkheid van de Wet stankemissie. De vernietiging bij voornoemde uitspraak van de Afdeling heeft tot gevolg dat de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet was gelegen in een extensiveringsgebied waarvoor een reconstructieplan was bekendgemaakt, zodat de Wet stankemissie niet van toepassing was. Het college heeft de stankhinder vanwege de inrichting derhalve ten onrechte aan de hand van de Wet stankemissie beoordeeld.
2.4. Het college kon gelet op het bovenstaande de vergunning niet weigeren wegens strijd met de Wet stankemissie.
2.5. Voorts is aan de orde de vraag of het college de vergunning in dit geval kon weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan.
2.6. [appellant] stelt dat het college de vergunning ten onrechte heeft geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan. Volgens hem is het niet evident dat er strijd met het bestemmingsplan is, omdat de besluiten van het college om niet mee te werken aan een wijziging van het bestemmingsplan in beroep reeds drie keer zijn vernietigd.
2.6.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Artikel 8.10, derde lid, bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.6.2. Het college stelt dat voor realisering van de aangevraagde inrichting een verplaatsing van het bouwblok noodzakelijk is. Verplaatsing van het bouwblok is in strijd met het bestemmingsplan en het college is niet voornemens om medewerking te verlenen aan een wijziging van het bestemmingsplan om de verplaatsing van het bouwblok mogelijk te maken. Het college heeft de gevraagde vergunning daarom op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer geweigerd.
2.6.3. Dat eerdere besluiten waarbij is geweigerd medewerking te verlenen aan wijziging van het bestemmingsplan om verplaatsing van het bouwblok mogelijk te maken, zijn vernietigd, betekent niet dat het college bij een nieuw te nemen besluit niet nogmaals kan beslissen om medewerking aan verplaatsing van het bouwblok te weigeren. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vergunning op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren. De beroepsgrond faalt.
2.6.4. Uit het systeem van de Wet milieubeheer volgt dat de vergunning kan worden geweigerd indien één grond voor weigering van de vergunning aanwezig is. Zoals hiervoor is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het college in dit geval heeft kunnen besluiten de vergunning met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren. Deze grond volstaat om de vergunning te kunnen weigeren. Dat de weigering ten onrechte mede was gebaseerd op strijd met de Wet stankemissie, maakt dit niet anders. Het bestreden besluit is derhalve rechtmatig.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Kalter
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010