ECLI:NL:RVS:2010:BO5730

Raad van State

Datum uitspraak
1 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902219/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • G.N. Roes
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hogere grenswaarden geluidbelasting bij aanleg Zilverzandtracé

In deze zaak gaat het om de hogere grenswaarden voor geluidbelasting die zijn vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten in verband met de aanleg van het Zilverzandtracé. Het college heeft op 24 april 2008 besloten om hogere grenswaarden voor de geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai vast te stellen voor woningen in de nabijheid van het nieuwe wegvak. Dit besluit is op 18 februari 2009 ter inzage gelegd, waarna appellanten A en B op 31 maart 2009 beroep hebben ingesteld bij de Raad van State. De zaak is op 30 maart 2010 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten en vertegenwoordigers van het college aanwezig waren.

De appellanten betogen dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat er sprake is van een reconstructie van de Drostenstraat, terwijl zij van mening zijn dat het gaat om de aanleg van een nieuwe weg. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat er inderdaad een wijziging van de Drostenstraat plaatsvindt, waardoor de geluidbelasting met meer dan 2 dB zal toenemen, en dat dit kwalificeert als een reconstructie volgens de Wet geluidhinder.

Daarnaast stellen de appellanten dat het akoestisch rapport dat aan het besluit ten grondslag ligt, is gebaseerd op onjuiste aannames. De Afdeling concludeert echter dat het college terecht heeft vastgesteld dat de afname van geluidbelasting bij andere woningen voldoet aan de wettelijke eisen. Ook de beroepsgrond over de cumulatie van geluidbronnen wordt verworpen, omdat het college voldoende onderzoek heeft gedaan naar de geluidbelasting van zowel het wegverkeer als het spoorwegverkeer.

Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep gegrond, vernietigt het besluit van het college, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. De appellanten krijgen hun griffierecht vergoed.

Uitspraak

200902219/1/M2.
Datum uitspraak: 1 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2008 heeft het college krachtens artikel 100a van de Wet geluidhinder hogere grenswaarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, vanwege het wegverkeerslawaai voor de woningen [4 locaties] ten behoeve van de aanleg van het Zilverzandtracé. Dit besluit is op 18 februari 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 april 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2010, waar [appellanten] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door C. van Bart en H.J. Hoksbergen, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het college bij brief van 17 juni 2010 een aantal vragen voorgelegd, waarop de minister bij brief van 1 juli 2010 heeft geantwoord. [appellanten] hebben daarop een reactie gegeven bij brief van 2 september 2010.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.
2. Overwegingen
2.1. Bij de aanleg van het Zilverzandtracé wordt een nieuw wegvak gerealiseerd tussen de rotonde in de Rijssenseweg en de Drostenstraat. Voorts worden de Drostenstraat en het noordelijk deel van de Pannenbakkerstraat heringericht. Verder wordt een fietspad gerealiseerd aan de noordzijde van het spoor tussen de spoorwegkruisingen Beukenlaantje en Valkenweg.
2.2. [appellanten] stellen dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat sprake is van een reconstructie van de Drostenstraat. Volgens hen gaat het om de aanleg van een nieuwe weg. Het college is daarom volgens hen uitgegaan van een onjuist wettelijk toetsingskader.
2.2.1. Artikel 1 van de Wet geluidhinder bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder reconstructie van een weg wordt verstaan: een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg ten gevolge waarvan uit akoestisch onderzoek als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder a, en artikel 77, derde lid, blijkt dat de berekende geluidsbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen ten opzichte van de geluidsbelasting die op grond van artikel 100 dan wel het bepaalde krachtens artikel 100b, aanhef en onder a, als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting geldt met 2 dB of meer wordt verhoogd.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat er een wijziging van de Drostenstraat plaatsvindt ten gevolge waarvan naar uit akoestisch onderzoek blijkt de berekende geluidbelasting vanwege deze weg met meer dan 2 dB zal toenemen, zodat er een reconstructie van de weg in de zin van artikel 1 van de Wet geluidhinder zal plaatsvinden.
De beroepsgrond faalt.
2.3. [appellanten] stellen dat het door DHV opgestelde akoestisch rapport van 12 juni 2007, gewijzigd op 11 maart 2008 (hierna: het akoestisch rapport) dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, is gebaseerd op een onjuiste aanname. Volgens hen wordt daarin ten onrechte aangenomen dat er in verband met de wijziging van de Drostenstraat een afname van de geluidbelasting plaatsvindt in de Oranjestraat, zodat zou worden voldaan aan de in artikel 100a, eerste lid, onder a, sub 1, van de Wet geluidhinder opgenomen voorwaarde dat ten gevolge van de reconstructie de geluidbelasting van de gevel van ten minste een gelijk aantal woningen elders met een ten minste gelijke waarde zal verminderen. Volgens hen wordt de Oranjestraat echter overeenkomstig het bestemmingsplan en het op 31 oktober 2005 door de gemeenteraad vastgestelde Verkeersstructuurplan voor Holten verkeersluw omdat er in de nieuwe situatie geen doorgaand verkeer meer door het centrum kan en het verkeer op dat gedeelte van de Oranjestraat zal worden geleid door het H.J. Wansinktracé. Volgens [appellanten] heeft het college ten onrechte een relatie gelegd tussen de toename van de geluidbelasting bij hun woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2], en de afname in de Oranjestraat.
2.3.1. In artikel 100a, eerste lid, onder a, sub 1, van de Wet geluidhinder is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel van woningen een hogere waarde dan de ingevolge artikel 100 geldende worden vastgesteld die de verhoging van 5 dB niet te boven mag gaan, behoudens in gevallen waarin ten gevolge van de reconstructie de geluidbelasting van de gevel van ten minste een gelijk aantal woningen elders met een ten minste gelijke waarde zal verminderen.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat in het bestreden besluit, conform de bevindingen in het akoestisch rapport, is vermeld dat de afname van de geluidbelasting ten aanzien van tien woningen aan de Oranjestraat ten minste even groot of groter is dan de toename van de geluidbelasting ten aanzien van vier woningen aan de Drostenstraat als gevolg van de reconstructie. Het college diende te beoordelen wat de gevolgen zijn voor de geluidbelasting van omliggende woningen van het Zilverzandtracé. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat ten gevolge van de ingebruikname van het Zilverzandtracé tegenover de toename van de geluidbelasting bij de woningen aan de Drostenstraat de ingevolge artikel 100a, eerste lid, onder a, sub 1, van de Wet geluidhinder benodigde afname van geluidhinder bij meerdere woningen in de Oranjestraat staat. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch rapport in zoverre onjuistheden bevat. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat is voldaan aan de in artikel 100a, eerste lid, onder a, sub 1, van de Wet geluidhinder opgenomen voorwaarde om een hogere waarde te stellen die een verhoging van 5 dB te boven gaat.
De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellanten] stellen ten slotte dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatie van verschillende geluidbronnen. Zo heeft het college het geluid vanwege de spoorlijn Deventer-Almelo volgens hen ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken. Weliswaar heeft het college na het nemen van het bestreden besluit alsnog aandacht besteed aan de cumulatie van het wegverkeersgeluid en het geluid vanwege de spoorweg, maar daarbij is niet van eenduidige cijfers en uitgangspunten uitgegaan, aldus [appellanten].
2.4.1. Ingevolge artikel 110a, zesde lid, van de Wet geluidhinder stellen burgemeester en wethouders, indien artikel 110f van toepassing is, slechts hogere waarden vast voor zover de gecumuleerde geluidbelastingen na de correctie op grond van artikel 110f, derde lid, niet leiden tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidbelasting.
Ingevolge artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voor zover hier van belang, dient ter plaatse van een woning waarop Afdeling 2, 2a, 3 en 4 van hoofdstuk VI van toepassing is en die in twee of meer aanwezige geluidzones als bedoeld in artikel 74 en artikel 106b van de Wet geluidhinder is gelegen, overeenkomstig het Reken- en meetvoorschrift 2006 akoestisch onderzoek te worden gedaan naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidbronnen. Aangegeven dient te worden op welke wijze met de samenloop rekening is gehouden bij de te treffen maatregelen.
Ingevolge artikel 1.4 van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 wordt het effect van de samenloop van de verschillende geluidbronnen, bedoeld in artikel 110f, bepaald overeenkomstig de in hoofdstuk 2 van bijlage I beschreven methode.
2.4.2. De vier woningen waarvoor hogere geluidgrenswaarden zijn vastgesteld zijn in meerdere geluidzones als bedoeld in artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder gelegen. Dit betekent dat de effecten van de samenloop van de verschillende geluidbronnen bij deze woningen op grond van artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder dienden te worden onderzocht. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zijn de cumulatieve effecten vanwege de geluidbelasting vanwege het wegverkeer en het spoorwegverkeer niet betrokken bij het vaststellen van de hogere waarden voor de vier woningen. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten.
2.5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 24 april 2008 dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven en overweegt daartoe het volgende.
2.6. Het college stelt zich blijkens de brief van 1 juli 2010 op het standpunt dat de hoge geluidbelasting op de in geding zijnde woningen wordt veroorzaakt door de spoorweg en dat de aanleg van het Zilverzandtracé in akoestisch opzicht geen verslechtering met zich brengt. In 2001 is namens het college door SAB onderzocht welke maatregelen konden worden getroffen om de geluidbelasting vanwege de spoorweg op de gevels van de woningen te beperken. Destijds is vastgesteld dat de geluidbelasting vanwege de spoorweg ter plaatse van de in geding zijnde woningen niet kon worden beperkt door het nemen van bron- of overdrachtmaatregelen. Het college stelt dat wanneer een aanvaardbare geluidbelasting in de woning kan worden bereikt, er in ieder geval geen onaanvaardbare geluidbelasting vanwege de cumulatie van railverkeers- en wegverkeerslawaai zal zijn.
2.6.1. In een memo van DHV van 3 maart 2010 is de gecumuleerde geluidbelasting vanwege het wegverkeer en de spoorweg op de vier woningen berekend; deze bedraagt op de [locatie 3] 70 dB, op de [locatie 1] en 5 71 dB en op de [locatie 4] 65 dB. Niet aannemelijk is gemaakt dat de berekeningen niet in overeenstemming met hoofdstuk 2 van bijlage I bij het Reken- en meetvoorschrift 2006 zijn uitgevoerd.
De conclusie van het college dat de geluidbelasting vanwege de spoorweg aanzienlijk hoger is dan de geluidbelasting vanwege het wegverkeer, wordt in de memo bevestigd. Aangezien voor het spoorwegverkeer een binnenwaarde van 43 dB moet worden gerealiseerd, zullen isolatiemaatregelen moeten worden genomen. In de memo wordt ervan uitgegaan dat deze maatregelen eveneens voldoende zullen zijn om een binnenwaarde van 33 dB vanwege het wegverkeer te realiseren binnen de vier woningen. De te nemen geluidisolerende maatregelen aan de in geding zijnde woningen en de daarmee gemoeid gaande kosten zijn vermeld in een rapport van Alcedo B.V. van 4 december 2009. Uit dit rapport blijkt dat de genoemde binnenwaarden niet zullen worden overschreden wanneer de in het rapport opgenomen geluidisolerende maatregelen zijn genomen.
De Afdeling is gelet op de omstandigheid dat de hoge geluidbelasting op de woningen met name wordt veroorzaakt door het railverkeer en gelet op het feit dat de te treffen isolatiemaatregelen een aanvaardbare geluidbelasting in de woningen verzekeren, van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gecumuleerde geluidbelastingen van de weg en de spoorweg niet onaanvaardbaar zijn.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders Rijssen-Holten van 24 april 2008, kenmerk HGW20080424-1;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders Rijssen-Holten aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010
407-632.