201000227/1/R2.
Datum uitspraak: 1 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Hedel, gemeente Maasdriel,
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
verweerder.
Bij besluit van 22 december 2009 heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied wijziging 2009, Hooiweg 29A" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 13 januari 2010, 4 februari 2010 en 20 april 2010.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2010, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door A. Zweerus, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan voorziet in de toekenning van een agrarisch bouwvlak op het perceel Hooiweg 29a, in Hedel.
2.2. [appellant] is eigenaar van het perceel Hooiweg 29a en heeft bezwaar tegen het toegekende bouwvlak. Hij voert aan dat hij zich niet kan vinden in de vorm en omvang van het bouwvlak. Hij betoogt dat een bouwvlak ter grootte van zijn hele perceel toegekend had moeten worden. Mede ook omdat het gemeentebestuur in het verleden een groter bouwvlak aan hem heeft toegezegd en aan vergelijkbare percelen in de omgeving wel een groter bouwvlak is toegekend.
Daarnaast is hij van mening dat hij gedurende de procedure onbehoorlijk behandeld is door het gemeentebestuur. Hij voert aan hierdoor schade geleden te hebben.
2.3. Het college stelt dat met de vorm en omvang van het bouwvlak de voor het bedrijf van [appellant] benodigde bebouwing gerealiseerd kan worden en dat de vorm en omvang bovendien gebaseerd zijn op de door [appellant] ingediende schetsen. Verder stelt het college dat er nooit is toegezegd om een bouwvlak ter grootte van het gehele eigendom van [appellant] aan de Hooiweg 29a toe te kennen.
2.4. Het betoog van [appellant] dat het gemeentebestuur onbehoorlijk gehandeld heeft tijdens de procedure is niet nader onderbouwd. Reeds om die reden kan het niet slagen.
2.5. Met betrekking tot de vorm en omvang van het bouwvlak overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting is gebleken dat [appellant] aanvankelijk bij het gemeentebestuur een aanvraag heeft ingediend voor de toekenning van een bouwvlak op nagenoeg zijn hele perceel. Het gemeentebestuur heeft dit verzoek afgewezen nu een dergelijk bouwvlak niet past binnen het in de gemeente geldende beleid voor de vestiging van glastuinbouwbedrijven. [appellant] heeft vervolgens in overleg met het gemeentebestuur een beperkter bouwvlak aangevraagd ten behoeve van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Niet bestreden is dat de vorm en omvang van het in het thans aan de orde zijnde plan toegekende bouwvlak zijn afgestemd op de door [appellant] in de vrijstellingsprocedure ingediende schetsen. Verder is gesteld noch gebleken dat de omvang en vorm van het bouwvlak ontoereikend is voor de voor het bedrijf van [appellant] benodigde bebouwing. Niet gebleken is dat [appellant] bouwplannen heeft waarvoor het toegekende bouwvlak niet zou volstaan. Op grond van het voorgaande komt de Afdeling tot het oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het bouwvlak recht is gedaan aan de belangen van [appellant].
2.6. Over het betoog van [appellant] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens het college de verwachting is gewekt dat het plan zou voorzien in de toekenning van een volledig bouwvlak op het perceel Hooiweg 29a. Het college heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
2.7. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat aan vergelijkbare percelen in de buurt een groter bouwvlak is toegekend stelt de Afdeling vast dat noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat sprake is van situaties die in voldoende mate vergelijkbaar zijn. Weliswaar heeft [appellant] ter zitting gesteld dat in de nabijheid van zijn perceel een groot bouwvlak voor kassen aanwezig is, doch dit is van de kant van het college betwist. Hiermee acht de Afdeling deze stelling van [appellant], nu deze eerst ter zitting naar voren is gebracht, voldoende weerlegd. Voor het overige heeft het college onweersproken gesteld dat, voor zover in het betreffende gebied grote bouwblokken aanwezig zijn, deze voor 1995 op basis van destijds geldend planologisch beleid zijn toegekend en dat dit beleid sedertdien niet meer geldt. De Afdeling is daarom van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.8. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.9. Voor zover [appellant] heeft verzocht om schadevergoeding, dient dit verzoek te worden afgewezen, reeds omdat artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht niet de mogelijkheid biedt schadevergoeding toe te kennen in geval van ongegrondverklaring van het beroep.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. De Rooy
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010