201004168/1/H1.
Datum uitspraak: 1 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 maart 2010 in zaak nr. 09/1952 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Bij besluit van 16 maart 2007 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een garage/opslagruimte op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 april 2009 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 maart 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 1 april 2009 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2010, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. R.H.M. Sipman, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door H.H. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door M. van Veldhuizen, als partij gehoord.
2.1. Het college heeft ter zitting aangevoerd dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden.
Voor zover het college daarmee heeft beoogd hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak, geldt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 15 november 2001 in zaak nr. 200104765/1 (AB 2002, 54), de Algemene wet bestuursrecht noch de Wet op de Raad van State een grondslag biedt voor het instellen van incidenteel hoger beroep. Hetgeen in dit verband is aangevoerd, wordt derhalve buiten beschouwing gelaten.
2.2. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een bijgebouw, bestaande uit een garage en opslagruimte met een oppervlakte van ongeveer 90 m2 en voorzien van een kap, bij de woning van [vergunninghouder] op het perceel.
Vaststaat dat het bijgebouw in strijd is met het ten tijde van het besluit op bezwaar geldende bestemmingsplan "Artikel 30 herziening Agrarisch Buitengebied" waarin aan de gronden de bestemming "Agrarische veenontginningslandschap Ederveen" is toegekend.
2.3. [appellant] en anderen wensen een verdergaande vernietiging van het besluit op bezwaar en betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling kon verlenen, nu de schuur/garage mogelijk zal worden gebruikt ten behoeve van bedrijfsdoeleinden. Zij wijzen erop dat dit gebruik, anders dan waarvan het college is uitgegaan, niet is toegestaan ingevolge het op 29 januari 2009 vastgestelde bestemmingsplan "De Klomp 2008", aangezien het bouwplan niet ten dienste dient staat aan het woongebouw.
2.3.1. Het college heeft in het besluit op bezwaar overwogen dat vrijstelling kan worden verleend, nu het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan "De Klomp 2008".
Bij de toetsing van een aanvraag om bouwvergunning is van belang ten behoeve van welk gebruik een bouwwerk wordt opgericht. Vast staat dat in de aanvraag om bouwvergunning is vermeld dat het op te richten bouwwerk zal worden gebruikt als garage/opslag. [vergunninghouder] is voornemens de auto die hij gebruikt voor zijn werkzaamheden als stukadoor en ten behoeve van zijn afbouwbedrijf, in de garage/opslagruimte te stallen en een deel van de garage/opslagruimte met een grootte van ongeveer 10 m2 te gebruiken voor de opslag van handgereedschap.
De omstandigheid dat het bouwwerk bouwkundig gezien in zijn totaliteit bedrijfsmatig gebruikt zou kunnen worden, zoals door [appellant] en anderen is betoogd, leidt niet tot het oordeel dat het college om die reden vrijstelling had moeten weigeren. Het college mocht uitgaan van de juistheid van het in de aanvraag gestelde gebruik.
Ingevolge het bestemmingsplan "De Klomp 2008" is het perceel onder meer bestemd voor "Woondoeleinden (W)" en "Tuin (T)". De gronden waarop de garage/opslagruimte is voorzien, zijn bestemd tot "Erf (E)". De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in het bestemmingsplan niet is bepaald dat een bijgebouw dat wordt gebouwd op gronden met de bestemming "Erf" ten dienste dient te staan van het woongebouw dat staat op gronden met de bestemming "Wonen (W)". Ingevolge artikel 8.1 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Erf (E)"aangewezen gronden bestemd voor onder meer erven, tuinen en verhardingen, aan- en uitbouwen en bijgebouwen. De definitiebepaling van "Erf" is anders dan [appellant] en anderen stellen niet van betekenis voor het bijgebouw dat immers niet is aan te merken als een erf. Ingevolge het bestemmingsplan dient een functionele relatie te bestaan tussen een bijgebouw en het hoofdgebouw waar het bijgebouw bij hoort. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van de planvoorschriften wordt immers onder bijgebouw verstaan: een op zichzelf staand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en dat in functioneel en architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Het aangevraagde gebruik van het bijgebouw is ondergeschikt aan de woonfunctie van het hoofdgebouw. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan wat betreft de aard van het gebruik past binnen het bestemmingsplan "De Klomp 2008".
Het college heeft aangegeven erop toe te zien dat het gebruik van het bouwwerk in overeenstemming is met het bestemmingsplan "De Klomp 2008". Mocht blijken dat het bouwwerk niet langer in overeenstemming met dit bestemmingsplan gebruikt wordt, dan is het college bevoegd daartegen handhavend op te treden. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] en anderen betogen voorts te vrezen hinder te ondervinden van het bouwwerk, waarbij zij verwijzen naar hetgeen in beroep naar voren is gebracht.
2.4.1. De rechtbank is weliswaar op dit betoog niet ingegaan, maar dit kan [appellant] en anderen niet baten.
Het college heeft zich in het besluit op bezwaar ten aanzien van de door [appellant] en anderen gestelde visuele hinder en belemmering van het uitzicht op het standpunt gesteld dat de planologische regeling de mogelijkheid biedt om ter plaatse een bijgebouw op te richten en dat het bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Nu [appellant] en anderen hun betoog op dit punt niet nader hebben onderbouwd en in het bijzonder niet hebben aangegeven waarom het standpunt van het college niet aanvaard zou kunnen worden, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwplan. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar dient het college deze uitspraak in acht te nemen.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010