201001949/1/M1
Datum uitspraak: 1 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], wonend te [woonplaats], en [appellante B], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], wonend te [woonplaats], [vennoot B] en [vennoot C], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 11 maart 2008 heeft het college onder meer het gebied "Duingebied Egmond-Wijk aan Zee" aangewezen als aardkundig monument in de zin van de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland.
Bij besluit van 19 januari 2010, verzonden op 21 januari 2010, heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]) hiertegen gemaakte bezwaar en dit ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 maart 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.C. Speelman en E.R. Khodabux BA, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5.1.1, eerste lid, van de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland (hierna: de verordening) zijn milieubeschermingsgebieden de gebieden die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 4 behorend bij de verordening.
Ingevolge bepaling 1.1 van onderdeel C van bijlage 4 behorend bij de verordening zijn milieubeschermingsgebieden categorie bodembescherming de gebieden aangewezen op de Basiskaart Aardkundige waarden Noord-Holland (hierna: de Basiskaart). Een van deze gebieden is het gebied "Duingebied Egmond-Wijk aan Zee".
Ingevolge bepaling 1.2 van onderdeel C van bijlage 4 behorend bij de verordening zijn gedeputeerde staten bevoegd om binnen de grenzen van de aangewezen bodembeschermingsgebieden aardkundige monumenten aan te wijzen. De aangewezen aardkundige monumenten zijn de gebieden aangewezen op de Basiskaart. Een van deze gebieden is het "Duingebied Egmond-Wijk aan Zee".
Ingevolge bepaling 1.4 van onderdeel C van bijlage 4 behorend bij de verordening is hoofdstuk 11 van de verordening van toepassing op de in het tweede lid van de verordening bedoelde gebieden.
Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, van de verordening is het verboden in of op de bodem van de aardkundige monumenten die overeenkomstig bijlage 4, onderdeel C, bepaling 1, onderdeel 1.2, zijn aangewezen in bijlage 8, de aldaar onder "niet toegestane activiteiten" genoemde handelingen te verrichten.
Ingevolge artikel 11.2, eerste lid, van de verordening kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van het in artikel 11.1 vervatte verbod.
2.1.1. [appellant] voert aan dat het college zijn percelen, gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats], ten onrechte heeft aangemerkt als een aardkundig monument. In dit verband betoogt hij dat niet is onderzocht of zijn percelen belangrijke aardkundige waarden bevatten. Volgens hem bestaan de percelen uit afgegraven duinland en zijn de aardkundige waarden in het verleden reeds verloren gegaan door het vergraven van de grond ten behoeve van bijvoorbeeld de aanleg van een ruwwatertracé. [appellant] voert aan dat de bedrijfsactiviteiten van zijn bollenkwekerij door de aanwijzing van de percelen als aardkundig monument onevenredig beperkt worden, omdat voor de bestaande activiteiten een ontheffing gevraagd moet worden. Verder betoogt hij dat de aanwijzing leidt tot oneerlijke concurrentie, omdat tegen oude dorpskernen aangelegen historische akkers niet zijn aangewezen. Daarnaast voert [appellant] aan dat artikel 11 van de verordening onverbindend moet worden verklaard wegens strijd met de bepalingen over eerlijke mededinging van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU).
2.1.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de percelen zijn aan te merken als aardkundig monument, omdat ze bijzondere aardkundige waarden bevatten die inzicht geven in de ontstaansgeschiedenis van de provincie Noord-Holland. Ter zitting heeft het college aangegeven dat het aardkundig monument in het bijzonder de diepere grondlagen van de percelen van [appellant] beoogt te beschermen. In dit verband betoogt het college dat de binnen het aardkundig monument gelegen gebieden worden verbonden door de aanwezige grondwaterstroming. Om dit grondwatersysteem te behouden dienen de diepere grondlagen onaangetast te blijven, aldus het college. Tevens wijst het college erop dat de gebieden van het aardkundig monument deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur. Daarnaast heeft het college ter zitting toegelicht dat het bestaande gebruik van de bollenpercelen zal worden gerespecteerd en dat uitsluitend van nieuwe bedrijfsactiviteiten zal worden beoordeeld of deze voor ontheffing in aanmerking komen. Voorts betoogt het college dat de historische akkers die tegen de oude dorpskern aanliggen wellicht archeologische waarden bevatten, maar dat de bodem ter plaatse van deze akkers geen bijzondere aardkundige waarden bevat.
2.1.3. [appellant] heeft de beroepsgrond dat artikel 11 van de verordening in strijd is met de bepalingen over eerlijke mededinging van het VWEU niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 11 van de verordening onverbindend moet worden verklaard.
2.1.4. Voor zover het college heeft gesteld dat de bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellant] voor ontheffing in aanmerking komen, geldt dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat nog geen beleidskader is opgesteld waaraan een aanvraag om ontheffing zal kunnen worden getoetst. Daarom zal op dit aspect niet nader worden ingegaan.
2.1.5. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het niet aanwijzen van historische akkers als aardkundig monument leidt tot oneerlijke concurrentie, geldt dat het aardkundig monument geen betrekking heeft op de bescherming van archeologische waarden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze gronden uit een oogpunt van aardkundige waarden vergelijkbaar zijn.
2.1.6. Het aardkundig monument 'Duingebied Egmond-Wijk aan Zee' bestaat blijkens bijlage 8, eenheid 58, van de verordening uit de fenomenen 'duinen met loopduin', 'kamduinen' en 'uitblazingsvlakte' en ziet op de bescherming van de in dit gebied aanwezige variëteit aan duinvormen. De niet toegestane activiteiten binnen dit gebied betreffen afgraven, egaliseren, groot- en kleinschalige ingrepen, verblijfsrecreatie, intensieve dagrecreatie, stortplaatsen en militaire oefenterreinen.
Onbetwist is dat de percelen van [appellant] bestaan uit afgegraven percelen met landbouwgrond bestemd voor bollenteelt.
Het college heeft ter zitting naar voren gebracht dat de diepere grondlagen van de percelen van [appellant] behoren tot de ecologische hoofdstructuur en bescherming behoeven vanwege de aanwezige grondwaterstroming. In het bestreden besluit en in de stukken zijn echter geen aanknopingspunten te vinden voor de opvatting van het college dat de grondwaterstroming onder de percelen landbouwgrond van [appellant] van belang is voor het aardkundig monument. Evenmin valt daaruit op te maken wat en hoe het verband is tussen het behoren tot de ecologische hoofdstructuur en de aanwijzing tot aardkundig monument.
De Afdeling concludeert dan ook dat uit het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende stukken niet blijkt waarop het college de aanwijzing van de percelen landbouwgrond van [appellant] als onderdeel van het aardkundig monument 'Duingebied Egmond-Wijk aan Zee' heeft gebaseerd. Derhalve is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering.
2.2. Het beroep is gegrond. Het besluit van 19 januari 2010 dient te worden vernietigd.
2.3. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 19 januari 2010, kenmerk 2009-77226;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan [appellante B] en [appellant A] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.
w.g. Brink w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010