201004738/1/V2.
Datum uitspraak: 25 november 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, en de voorzieningenrechter van die rechtbank en nevenzittingsplaats, van 27 april 2010 in zaken nrs. 10/13460, 10/13458 en 10/13461 in de gedingen tussen:
Bij besluit van 10 april 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 april 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft, voor zover thans van belang, de voorzieningenrechter het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
2.2. De minister klaagt in zijn eerste grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte - in het kader van het beroep van de vreemdeling op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) - heeft overwogen dat de omstandigheid dat de staatssecretaris terugkeer naar Zuid- en Centraal-Somalië in beginsel van bijzondere hardheid acht een sterke aanwijzing is dat zich in Zuid- en Centraal-Somalië een situatie, als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn voordoet en dat, nu niet is gesteld dat in het geval van de vreemdeling sprake is geweest van fraude, zodat hij niet valt onder de groep van personen afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië waarvoor het categoriaal beschermingsbeleid is afgeschaft, op de minister ter zake een nadere motiveringsplicht rust. Aldus heeft de voorzieningenrechter, volgens de minister, miskend dat de vraag of terugkeer naar het oordeel van de minister van bijzondere hardheid is van geheel andere orde is dan de vraag of sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.2.1. De vraag of terugkeer naar het oordeel van de minister van bijzondere hardheid is, in welk geval artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een grondslag vormt voor vergunningverlening, dient te worden onderscheiden van de vraag of zich de situatie voordoet, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn beoogt - zoals de Afdeling eerder heeft overwogen onder meer in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2 (www.raadvanstate.nl) - bescherming te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat elke burger louter door zijn aanwezigheid in het desbetreffende land of gebied een reëel risico loopt op de in die bepaling bedoelde ernstige schade, in welke bescherming artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet. De door de voorzieningenrechter in aanmerking genomen omstandigheid dat niet is gesteld dat de vreemdeling fraude heeft gepleegd, mist in het kader van de toetsing of zich die uitzonderlijke situatie voordoet betekenis. In die omstandigheid heeft de voorzieningenrechter dan ook ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat op de minister ter zake een nadere motiveringsplicht rust. De grief slaagt.
2.3. De minister klaagt in zijn tweede grief dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende is gemotiveerd dat in de provincie Shabelle Hoose in Somalië geen sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en dat gelet hierop de aanvraag ten onrechte in het kader van de aanmeldcentrum-procedure is afgewezen. In het besluit van 10 april 2010 is deugdelijk gemotiveerd dat uit gezaghebbende en objectieve bronnen niet blijkt dat in de provincie Shabelle Hoose in Somalië sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, aldus de minister.
2.3.1. De Afdeling heeft eerder (bij uitspraak van 9 september 2010 in zaak nr. 201001112/1/V2, www.raadvanstate.nl) overwogen dat de staatssecretaris van Justitie in het daarin aan de orde zijnde besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat de mate van willekeurig geweld in de provincie Shabelle Hoose ten tijde voor de desbetreffende vreemdeling van belang, niet dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat hij, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico zou lopen op ernstige schade, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.3.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling afkomstig is uit Baraawe. Baraawe ligt in de provincie Shabelle Hoose.
2.3.3. Nu uit hetgeen door de vreemdeling is aangevoerd niet is af te leiden dat de situatie in Shabelle Hoose ten tijde van voor hem van belang wezenlijk afweek van de situatie in de periode die in voormelde uitspraak van 9 september 2010 aan de orde was, alsmede in aanmerking genomen dat het standpunt van de minister over het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn dezelfde strekking heeft als het standpunt ter zake van die bepaling in de zaak, die tot voormelde uitspraak van 9 september 2010 heeft geleid, is ook in het besluit van 10 april 2010 deugdelijk gemotiveerd dat zich in Shabelle Hoose niet de uitzonderlijke situatie voordoet, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. Hieruit volgt dat de voorzieningenrechter ten onrechte in de motivering van het standpunt inzake artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de aanvraag ten onrechte in een aanmeldcentrum is afgedaan. De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 10 april 2010 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. Voor zover de vreemdeling heeft beoogd te betogen dat, gezien de onveilige situatie in Zuid- en Centraal-Somalië, het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië ten onrechte is beëindigd, wordt overwogen dat de Afdeling in de uitspraak van 9 september 2010 in zaak nr. 200906039/1/V2 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen dat de minister in de zaak, die tot die uitspraak heeft geleid, ter zitting bij de Afdeling nader heeft toegelicht dat de geconstateerde fraude van Somalische asielzoekers de aanleiding is geweest het beleid te heroverwegen en dat bij die heroverweging in de in artikel 3.106 van het Vb 2000 genoemde indicator "het beleid in andere landen van de Europese Unie" grond is gevonden voor beëindiging van het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak geoordeeld dat, nu niet is voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, geen grond bestaat voor de conclusie dat het standpunt, dat geen categoriaal beschermingsbeleid hoeft te worden gevoerd voor asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
De Afdeling ziet thans geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.6. Aan de hiervoor niet besproken bij de voorzieningenrechter voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 27 april 2010 in zaak nr. 10/13458;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2010
418.
Verzonden: 25 november 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,