201009714/2/M2 en 201009718/2/M2.
Datum uitspraak: 29 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in de gedingen tussen:
[verzoekster A] en [verzoekster B], beide gevestigd te [plaats],
[verzoeksters]
het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe,
verweerder.
Bij besluit van 10 februari 2010, kenmerk UIT/10/12518, heeft het college van burgemeester en wethouders, voor zover hier van belang, een last onder dwangsom opgelegd aan [verzoekster A] wegens het in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zonder daartoe verleende vergunning in werking hebben van een inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 10 februari 2010, kenmerk UIT/10/12583, heeft het college van burgemeester en wethouders, voor zover hier van belang, een last onder dwangsom opgelegd aan [verzoekster B] wegens het eveneens in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zonder daartoe verleende vergunning in werking hebben van een inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders besloten de door [bedrijf] op 8 februari 2008 ingediende aanvraag om milieuvergunning niet in behandeling te nemen.
Bij besluit van 27 augustus 2010, kenmerk UIT/10/16218, heeft het college van burgemeester en wethouders, voor zover hier van belang, de door [verzoekster A] gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 10 februari 2010, kenmerk UIT/10/12518, en 16 februari 2010 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 augustus 2010, kenmerk UIT/10/16229, heeft het college van burgemeester en wethouders de door [verzoekster B] gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 10 februari 2010, kenmerk UIT/10/12583, en 16 februari 2010 onderscheidenlijk niet-ontvankelijk en ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben [verzoekster A] en [verzoekster B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2010, heeft [verzoekster A] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2010, heeft [verzoekster B] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting gevoegd behandeld op 8 november 2010, waar [verzoekster A] en [verzoekster B], vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Rotterdam, en L.T. de Lange, en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. L.J. Gerritsen, advocaat te Nijmegen, en mr. R.L. Meeder, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid en artikel 1.6, eerste lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om milieuvergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend en de besluiten tot handhaving voor de inwerkingtreding van de Wabo zijn genomen.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. Het verzoek van [verzoekster A] ziet op het besluit van 27 augustus 2010, kenmerk UIT/10/16218, voor zover haar bezwaren tegen de besluiten van 10 februari 2010, kenmerk UIT/10/12518, en 16 februari 2010 daarbij ongegrond zijn verklaard. Het verzoek van [verzoekster B] ziet alleen op het besluit van 27 augustus 2010, kenmerk UIT/10/16229, voor zover haar bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2010 daarbij ongegrond is verklaard.
Verzoek van [verzoekster A] met betrekking tot het besluit van 27 augustus 2010, kenmerk UIT/10/16218, voor zover dit betrekking heeft op de bij het besluit van 10 februari 2010, kenmerk UIT/10/12518, aan haar opgelegde last onder dwangsom
2.4. [verzoekster A] voert aan dat het college van burgemeester en wethouders haar bij besluit van 10 februari 2010, kenmerk UIT/10/12518 ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd wegens het zonder daartoe verleende vergunning in werking hebben van een inrichting. Volgens [verzoekster A] was het college van burgemeester en wethouders gelet op de hoeveelheid opgeslagen afvalstoffen in de inrichting niet het bevoegde gezag voor het opleggen van de last onder dwangsom, maar is het college van gedeputeerde staten van Gelderland het bevoegde gezag. Zij voert hiertoe aan dat uit de vooraanschrijving van 4 november 2009 en het hieraan ten grondslag liggende inventarisatieverslag, dat is opgesteld naar aanleiding van de controle van de inrichting op 12 mei 2009, blijkt dat ten tijde van de desbetreffende controle in de inrichting een hoeveelheid afvalstoffen als onder meer bedoeld in categorie 28, onderdeel 28.4, onder a, sub 6, van bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) werd opgeslagen van meer dan 1.000 m3.
2.4.1. Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, voor zover hier van belang, van de Wet milieubeheer heeft het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen, tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de voorschriften die voor degene die de inrichting drijft, gelden op grond van de betrokken wetten.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn om te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Ivb zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Ingevolge categorie 28, onderdeel 28.4, onder a, aanhef en sub 6, van bijlage I behorende bij het Ivb, voor zover hier van belang, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het opslaan van andere dan de onder 1 tot en met 5 genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.103 m3 of meer.
2.4.2. De voorzitter overweegt dat voor beantwoording van de vraag of het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is voor het opleggen van de last onder dwangsom, dan wel het college van gedeputeerde staten van Gelderland, gelet op de hiervoor weergegeven bepalingen, afhankelijk is van de opslagcapaciteit voor afvalstoffen in de inrichting.
2.4.3. In het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom van 10 februari 2010, kenmerk UIT/10/12518, wordt wat betreft de geconstateerde overtredingen verwezen naar een controle van de inrichting op 12 mei 2009. Uit de inventarisatielijst die is opgesteld naar aanleiding van deze controle blijkt dat in de inrichting een hoeveelheid van circa 4.792 m3 afvalstoffen is aangetroffen, welke afvalstoffen waarschijnlijk zijn aan te merken als afvalstoffen als bedoeld in categorie 28, onderdeel 28.4, onder a, sub 6, van bijlage I behorende bij het Ivb. Voorts is in de inventarisatielijst opgemerkt dat de opslagcapaciteit voor afvalstoffen als bedoeld in categorie 28, onderdeel 28.4, onder a, sub 6, van het Ivb, ook groter zou kunnen zijn dan de aangetroffen hoeveelheid.
2.4.4. Gelet op hetgeen is opgemerkt in de inventarisatielijst ten aanzien van de opslagcapaciteit voor afvalstoffen, bevatte de inrichting ten tijde van het nemen van het besluit van 10 februari 2010, kenmerk UIT/10/12518, mogelijk een capaciteit voor het opslaan van afvalstoffen als bedoeld in categorie 28, onderdeel 28.4, onder a, sub 6, van bijlage I behorende bij het Ivb van meer dan 1.103 m3. Door het college van burgemeester en wethouders is dit niet bestreden. De aard van deze procedure leent zich niet voor nader onderzoek om vast te stellen hoe groot de opslagcapaciteit ten tijde van het nemen van het besluit van 10 februari 2010, kenmerk UIT/10/12518, daadwerkelijk was. Dit dient verder onderzocht te worden in de bodemprocedure. Nu vanwege de onduidelijkheid met betrekking tot de opslagcapaciteit niet vaststaat of het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is voor het opleggen van de last onder dwangsom, ziet de voorzitter bij afweging van de betrokken belangen ter zake aanleiding de hierna te melden volgende voorlopige voorziening met betrekking tot het besluit van 27 augustus 2010, kenmerk UIT/10/16218 en het besluit 10 februari 2010, kenmerk UIT/10/12518, te treffen.
Verzoeken van [verzoekster A] en [verzoekster B] met betrekking tot de besluiten van 27 augustus 2010, kenmerk UIT/10/16218 en 27 augustus 2010, kenmerk UIT/10/16229, voor zover daarbij hun bezwaren tegen het besluit van 16 februari 2010 ongegrond zijn verklaard.
2.5. [verzoekster A] en [verzoekster B] voeren aan dat het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 16 februari 2010 ten onrechte heeft besloten de aanvraag om een milieuvergunning voor een inrichting aan de [locatie] te [plaats] niet te behandelen. Volgens hen is gelet op de hoeveelheid afvalstoffen die in de inrichting wordt opgeslagen niet het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag voor het verlenen van een milieuvergunning, maar het college van gedeputeerde staten van Gelderland. Daarnaast stellen zij zich op het standpunt dat de aanvraag ten onrechte niet is behandeld vanwege het niet overleggen van bepaalde gegevens, nu in een brief van 4 november 2009 van dit college aan [verzoekster A] en [verzoekster B] de suggestie is gewekt dat de vergunning, ook als gevraagde stukken worden overgelegd, niet verleend zal kunnen worden dan wel niet in werking zal treden.
HET VERZOEK VAN [verzoekster B]
2.6. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder een belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.6.1. Op 8 februari 2008 is bij het college van burgemeester en wethouders een aanvraag om een milieuvergunning ingediend. In deze aanvraag is vermeld dat de aanvraag is ingediend door [bedrijf] Ter zitting is door [verzoekster A] medegedeeld dat met [bedrijf] [verzoekster A] wordt bedoeld. Gelet hierop kan ervan worden uitgegaan dat de aanvraag is ingediend door [verzoekster A] Bij een besluit een aanvraag om een milieuvergunning niet te behandelen is uitsluitend het belang van de aanvrager rechtstreeks betrokken. Nu de aanvraag niet is ingediend door [verzoekster B], is zij geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het door [verzoekster B] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2010 tot het buiten behandeling laten van de aanvraag is gelet hierop niet-ontvankelijk. De voorzitter ziet daarom aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening van [verzoekster B] af te wijzen.
HET VERZOEK VAN [verzoekster A]
2.7. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb - voor zover hier van belang - kan een bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet in behandeling te nemen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 5.6 van het Ivb verstrekt de aanvrager op verzoek van het bevoegd gezag bij de aanvraag nadere gegevens, voor zover die gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag.
2.7.1. Bij brief van 4 november 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders onder meer [verzoekster A] ervan op de hoogte gesteld dat de verstrekte gegevens in de aanvraag van 8 februari 2008 onvoldoende informatie bieden om de aanvraag te kunnen beoordelen. Voorts is [verzoekster A] medegedeeld dat de vergunning zal worden geweigerd wanneer deze niet wordt ingediend door [bedrijf] in plaats van [verzoekster A], omdat [verzoekster A] niet staat vermeld op de zogenoemde NIWO-lijst. Daarnaast is [verzoekster A] er op gewezen dat overeenkomstig artikel 20.8 van de Wet milieubeheer een verleende milieuvergunning pas in werking treedt wanneer de bouwvergunning is verleend en dat het college niet voornemens is de voor het realiseren van de inrichting benodigde bouwvergunningen te verlenen.
2.7.2. Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb besloten de aanvraag om vergunning niet in behandeling te nemen, omdat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende waren voor de beoordeling van de aanvraag. Onder meer is in de aanvraag niet vermeld hoeveel afvalstoffen op worden geslagen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders hiertoe niet bevoegd was. Dat het college van burgemeester en wethouders mogelijk niet het bevoegde gezag is om inhoudelijk op de aanvraag te besluiten wanneer de benodigde nadere gegevens zijn verstrekt, waaronder gegevens ten aanzien van de opslagcapaciteit voor afvalstoffen, maakt dit niet anders.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag van 8 december 2008 onvoldoende gegevens en bescheiden bevatte voor een goede beoordeling hiervan. Het college van burgemeester en wethouders heeft gelet hierop terecht besloten de aanvraag niet behandeling te nemen. Ook als het college van burgemeester en wethouders bij brief van 4 november 2009 de suggestie zou hebben gewekt dat de milieuvergunning niet verleend kan worden dan wel niet in werking zal treden, doet dit niets af aan de conclusie dat de aanvraag onvoldoende gegevens en bescheiden bevatte voor een goede beoordeling. Gelet hierop ziet de voorzitter aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening van [verzoekster A] af te wijzen voor wat betreft het besluit haar aanvraag niet in behandeling te nemen.
2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe van 27 augustus 2010, kenmerk UIT/10/16218, voor zover hierbij het door [verzoekster A] gemaakte bezwaar tegen het bij besluit van 10 februari 2010, kenmerk UIT/10/12518, opleggen van de last onder dwangsom wegens het in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zonder daartoe verleende vergunning in werking hebben van een inrichting aan de [locatie] te [plaats], ongegrond is verklaard;
II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe van 10 februari 2010, kenmerk UIT/10/12518, voor zover hierbij de hiervoor omschreven last onder dwangsom is opgelegd;
III. wijst de verzoeken voor het overige af;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe tot vergoeding van bij [verzoekster A] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthondervierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe aan [verzoekster A] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2010