201010946/2/M1.
Datum uitspraak: 2 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats], en anderen,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 15 juni 2010 heeft het college bij wijze van handhavingsmaatregel de bij besluiten van 1 augustus 2006 en 13 januari 2009 aan [verzoekster] verleende vergunningen als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, en artikel 8.1 van de Wet milieubeheer ingetrokken en een last onder bestuursdwang opgelegd tot daadwerkelijke beëindiging van de vergunningplichtige activiteiten op 4 oktober 2010 ten aanzien van de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 5 oktober 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft het college het door [verzoekster] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [verzoekster] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben [verzoekster] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoekster] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 november 2010, waar [verzoekster] en anderen, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. A.H.J. van den Biesen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.W. Knoop, advocaat te Zwolle, G.J. Kleinjan, E.B.J. Lange en H. Puttenstein, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het besluit tot handhaving voor de inwerkingtreding van de Wabo is genomen.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. Ingevolge artikel 18.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het ten aanzien van een vergunning of ontheffing bevoegde gezag de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien niet overeenkomstig die vergunning of ontheffing is of wordt gehandeld, dan wel indien aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften of voor de houder van de vergunning of ontheffing als zodanig geldende algemene regels niet worden nageleefd.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie inhoudende een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
2.4. [verzoekster] en anderen betogen dat sluiting van de inrichting leidt tot inkomstenderving en kapitaalvernietiging. Zij achten dit onaanvaardbaar mede gelet op het feit dat een belangrijk deel van hun werkzaamheden wordt verricht op basis van ruim van tevoren gesloten overeenkomsten met vaste contractpartijen. Voorts betogen zij dat de overtredingen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen grotendeels zijn beëindigd, hetgeen volgens hen wordt bevestigd door een toezichtsrapport van een handhavingsambtenaar van de provincie. Doordat de leiding van het bedrijf recentelijk in andere handen is overgegaan, is volgens [verzoekster] en anderen de relatie met het college sterk verbeterd.
2.4.1. Het college betoogt dat [verzoekster] en anderen grond met verschillende graden van vervuiling met schonere grond vermengen en dat vervolgens afzetten in de civiele sector. [verzoekster] en anderen houden zich volgens het college niet aan de vergunningvoorschriften. Het college voert aan geen vertrouwen te hebben in de nieuwe directie.
2.4.2. De voorzitter overweegt dat intrekking van de vergunningen en het toepassen van bestuursdwang ingrijpende gevolgen hebben voor [verzoekster] en anderen, aangezien stillegging van de bedrijfsactiviteiten tot gevolg heeft dat zij hun verplichtingen om zand of grind naar bouwprojecten van hun afnemers af te voeren niet meer kunnen nakomen.
Tegenover de belangen van [verzoekster] en anderen staan de milieubelangen die zijn gemoeid met de onmiddellijke handhaving door middel van intrekking van de vergunningen en bestuursdwang. Het college heeft, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk gemaakt dat gevreesd moet worden voor aanmerkelijke schade aan milieubelangen wanneer de bedrijfsvoering niet onmiddellijk wordt stilgelegd. Mede in aanmerking genomen dat de behandeling van de hoofdzaak volgens planning in februari 2011 zal plaatsvinden, is de voorzitter van oordeel dat het milieubelang zich er niet tegen verzet dat het bestreden besluit wordt geschorst.
2.5. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 5 oktober 2010, kenmerk 2010/0155784 A10-115;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [verzoekster] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan [verzoekster] en anderen het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2010