200910054/1/M1.
Datum uitspraak: 8 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] en anderen, allen woonachtig dan wel gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
Bij besluit van 10 november 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het composteren van organische bijproducten en afval tot compost en bodemverbeteraars aan de Platinastraat 26 te Lelystad. Dit besluit is op 19 november 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2009, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellante] en anderen, [vergunninghoudster] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[vergunninghoudster], het college en [appellante] en anderen hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Bij besluit van 12 augustus 2010 heeft het college met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer de voorschriften die in paragraaf 5.1 aan de vergunning van 10 november 2009 zijn verbonden, gewijzigd en een nieuw voorschrift 5.3.6 aan de vergunning verbonden
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2010, waar [appellante] en anderen, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Wolbers, advocaat te Amersfoort, ir. F.B.H. de Bree, ir. T. Hagens, [directeur], en G. Bouwman, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, ing. R.C.H. Jansen, ing. R.W.M. Jansen, ing. R. Biemond en drs. F.C.L. Geenevasen, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door M.A.G. [vergunninghoudster], als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van [appellante] en anderen, het college en [vergunninghoudster]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de vergunning voor inwerkingtreding van de Wabo niet onherroepelijk was. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. [appellante] en anderen hebben de grond dat de aanvullende zienswijze ten onrechte niet is behandeld ter zitting ingetrokken.
Besluit van 12 augustus 2010
2.3. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
In artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.3.1. Het besluit van 12 augustus 2010 moet worden aangemerkt als een wijziging van het besluit van 10 november 2009. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, en artikel 6:19, eerste lid, van de Awb moet het beroep tegen het besluit van 10 november 2009 worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 augustus 2010, aangezien dit laatste besluit niet aan het beroep tegemoet komt.
2.4. [appellante] en anderen bestrijden dat de vrijstelling uit 1999 in rechte onaantastbaar is, omdat deze niet gebruikt kan worden zonder bouwvergunning, welke niet is verleend.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 maart 2010 in zaak nr.
200905476/1/H1) is de vrijstelling onherroepelijk.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.6. [appellante] en anderen voeren aan dat bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden opgesteld niet de voornaamste alternatieven zijn onderzocht en geen volledige prognose is gemaakt van aard en hoeveelheid van de residuen en emissies van geur, lucht en water. Volgens hen zijn de effecten op bevolking, bodem, water, lucht, goederen en landschap niet beschreven evenmin als de beoogde maatregelen. Zij voeren aan dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat binnen de inrichting geforceerde beluchting plaatsvindt, dat wordt voldaan aan de Nederlandse emissierichtlijn Lucht en dat de activiteiten plaatsvinden op een vloeistofdichte vloer. De luchtkwaliteit is niet onderzocht. [appellante] en anderen verwijzen naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu).
2.6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling die het op 24 augustus 2007 heeft ontvangen, voldoende informatie bevat om een m.e.r.-beoordelingsbesluit te nemen en dat zich ten aanzien van de kenmerken, de plaats en de potentiële effecten van de voorgenomen activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zullen voordoen die noodzaken tot het opstellen van een milieueffectrapport. De in de omgeving van [vergunninghoudster] gelegen gevoelige objecten of bestemmingen leiden volgens het college niet tot bijzondere knelpunten. In de gegeven situatie worden de normen en beleidsregels voor geur- en geluidhinder en de grenswaarden voor luchtkwaliteit niet overschreden, aldus het college.
2.6.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: het Besluit), voor zover thans van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Ingevolge de aanhef van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit en categorie 18.2 van dat onderdeel is de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8e van de wet van toepassing ten aanzien van de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.
Ingevolge artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het besluit, deelt degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, indien hij voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van deze wet, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het besluit, neemt het bevoegd gezag behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.8a, derde lid, uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het besluit, houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden.
In bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling worden de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect genoemd.
2.6.3. De Afdeling overweegt dat het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu) de vraag betreft of bij het niet overschrijden van de drempelwaarde toch een milieueffectbeoordeling had moeten plaatsvinden. In het onderhavige geval heeft een milieueffectbeoordeling plaatsgevonden. Het arrest ziet niet op deze situatie.
Niet in geschil is dat de aanvraag ziet op een activiteit zoals bedoeld in categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit. Het college heeft toepassing gegeven aan de artikelen 7.8a tot en met 7.8e van de Wet milieubeheer. Daarbij heeft het college overwogen dat de activiteiten overeenkomen met die vermeld in de Bijzondere Regeling G2 uit de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) en voldoen aan de minimum standaarden uit het Landelijk Afvalstoffenbeleidsplan. Ook heeft het college daarbij betrokken dat de inrichting is gelegen op een industrieterrein bestemd voor zwaardere industrie, dat de meest nabijgelegen bedrijfsgebouwen zijn gelegen op een afstand van 80 tot 100 meter, de meest nabijgelegen bedrijfswoning op een afstand van ongeveer 150 meter, de meest nabijgelegen agrarische woning op een afstand van 300 meter en de meest nabijgelegen gevoelige bestemming op ruim twee kilometer. Daarnaast heeft het college in aanmerking genomen dat, gelet op de aard en schaal van de activiteiten, geen verstorende invloed op nabijgelegen onderdelen van de provinciale ecologische hoofdstructuur is te verwachten en geen verstorende invloed zal worden ondervonden door het dichtstbijzijnde gebied dat is aangewezen als Speciale Beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn. Ook heeft het college bij de beoordeling betrokken dat de geurbelasting past binnen de normstelling op basis van Flevolandse beleidsregels geur, de geluidsbelasting binnen de geldende geluidzone zal passen en de geluidniveaus op de gevels van woningen van derden zullen voldoen aan de landelijk gehanteerde grenswaarde. Vervolgens heeft het college bij de beoordeling in aanmerking genomen dat de verwachting is dat de activiteiten niet zullen leiden tot overschrijding van de grenswaarden voor luchtkwaliteit, de bodembedreigende activiteiten plaats vinden op een vloeistofdichte vloer, de vrijkomende afvalstromen veelal weer kunnen worden hergebruikt en het energieverbruik hoofdzakelijk wordt bepaald door de machines, werktuigen en installaties. Al het vorenstaande in aanmerking nemende en gelet op de hierna opgenomen overwegingen 2.8.2, 2.9.3, 2.9.5 en 2.10, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden, geen milieu-effectrapportage nodig is.
2.7. [appellante] en anderen voeren aan dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de informatie van de Vlaamse VITO en niet heeft onderzocht of de bestaande inrichting, de vloeistofkerende asfaltvloer en de installaties die geurhinder moeten voorkomen aan de beste beschikbare technieken voldoen.
2.7.1. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, voor zover thans van belang, houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met bij ministeriële regeling aangewezen door andere internationale organisaties bekendgemaakte informatie met betrekking tot de bepaling van beste beschikbare technieken.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, voor zover thans van belang, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de Regeling) worden als documenten waarmee het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houdt, aangewezen de documenten, vermeld in de tabellen 1 en 2, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage.
2.7.2. In de bijlage bij de Regeling is de informatie van VITO niet vermeld. De inrichting voldoet aan de Nederlandse richtlijn bodembescherming (hierna: de NRB) en de NeR die wel in de bijlage bij de Regeling zijn vermeld.
2.8. [appellante] en anderen voeren aan dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom met een aanvaardbaar bodemrisico wordt volstaan. Volgens hen is ten onrechte geen bodembelastingsonderzoek voorgeschreven. Ook keren zij zich tegen de voorschriften 5.1.2, 5.1.3, 5.1.5, 5.16 en de voorschriften onder 5.2.
2.8.1. Het college heeft bij het besluit van 12 augustus 2010 de aan de vergunning verbonden voorschriften van paragraaf 5.1 gewijzigd. In het besluit van 12 augustus 2010 zijn vloeistofdichte vloeren en een nulsituatie onderzoek voorgeschreven.
2.8.2. Met het besluit van 12 augustus 2010 heeft het college erkend dat vloeistofdichte vloeren en een nulsituatie-onderzoek vereist zijn en de voorschriften van paragraaf 5.1 van de vergunning daaraan aangepast. Gelet hierop is het besluit van 10 november 2009 in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Het beroep tegen het besluit van 10 november 2009 slaagt in zoverre.
2.8.3. [appellante] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 12 augustus 2010 niet aan de NRB voldoet. Daarom heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften van paragraaf 5.1 van dit besluit vanuit een oogpunt van bodembescherming toereikend zijn. Gelet hierop faalt de beroepsgrond voor zover deze is gericht tegen het besluit van 12 augustus 2010.
Geur beroep tegen het besluit van 10 november 2009
2.9. [appellante] en anderen voeren aan dat niet aan de afstandsnorm uit de bijzondere regeling G2 van de NeR wordt voldaan. Volgens hen heeft het college ten onrechte op grond van een aanvullend onderzoek de norm versoepeld. Ook heeft het college volgens hen ten onrechte geen afweging gemaakt of het hinderniveau voor de omgeving acceptabel is. Daarnaast voeren zij aan dat het college ten onrechte proefnemingen met onbekende stoffen heeft toegestaan.
2.9.1. In de bijzondere regeling G2 van de NeR is een afstandstabel opgenomen met indicatieve afstanden voor verschillende composteringsmethoden. Bij composteringsmethode A en bij een productie van meer dan 20.000 ton per jaar wordt volgens de tabel een indicatieve afstand van meer dan 750 meter aanbevolen. Bij composteringsmethode D en bij een productie van meer dan 20.000 ton per jaar wordt volgens de tabel een indicatieve afstand van 200 meter aanbevolen. Voor verspreid liggende woonbebouwing kan worden uitgegaan van de helft van deze afstanden met een minimum van 100 meter.
2.9.2. Het college heeft in het bestreden besluit aangesloten bij de bijzondere regeling G2 van de NeR. Volgens het college wordt bij de aaneengesloten woningen voldaan aan de normafstand, maar wordt niet aan de normafstand voldaan bij de op 200 meter afstand gelegen verspreid gelegen woningen. Het college stelt zich op het standpunt dat voor verspreid gelegen woningen kan worden uitgegaan van de helft van de afstanden. Daardoor kan bij verspreid gelegen woningen worden uitgegaan van een geurconcentratie van maximaal 6,0 ge/m³ als 98-percentiel. Bij de verspreid gelegen woningen is een geuremissie van 4,8 ge/m³ berekend, zodat in zoverre aan de geurnormen wordt voldaan. Het college acht deze geuremissie ook gelet op de aard en ligging van de bestemmingen aanvaardbaar. Bovendien is de door [vergunninghoudster] gebruikte methode volgens het college vergelijkbaar met methode D, voor welke methode slechts een afstand van 100 meter geldt.
Volgens het college kan de proefneming worden toegestaan nu deze slechts mogelijk is met stoffen die passen binnen de milieutechnische acceptatiecriteria en geen toename van de geuremissie ten gevolg hebben.
2.9.3. De Afdeling overweegt dat het college, gelet op het deskundigenbericht, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [vergunninghoudster] gebruikte methode vergelijkbaar is met methode D van de bijzondere regeling, zodat een afstand van ongeveer 200 meter kan worden aangehouden, terwijl voor verspreid gelegen woningen kan worden uitgegaan van de helft van deze afstand. De verspreid gelegen woningen zijn volgens het deskundigenbericht gelegen op een afstand van ongeveer 200 meter. Het college heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich bij deze woningen geen onaanvaardbare geurhinder voordoet. Daarbij betrekt de Afdeling dat de afstandstabel volgens het deskundigenbericht is gebaseerd op 3 ge/m³ als 98-percentiel, zodat bij verspreid gelegen woningen een norm van ongeveer 6 ge/m³ als 98-percentiel geldt, terwijl zich bij de onderhavige woningen een maximale geurbelasting van 4,8 ge/m³ als 98-percentiel voordoet.
Ingevolge vergunningvoorschrift 3.4.1 mogen proeven worden genomen met niet eerder in de inrichting ingezette afvalstoffen. Daarbij moet worden voldaan aan de acceptatiecriteria. Er mag slechts worden afgeweken van het soort afvalstoffen dat mag worden geaccepteerd, de geurcontour mag niet worden overschreden door de proefnemingen. Derhalve heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [vergunninghoudster] proeven mag nemen met niet eerder ingezette afvalstoffen. Voor zover deze beroepsgrond zich richt tegen het besluit van 10 november 2009 faalt deze.
Geur beroep tegen het besluit van 12 augustus 2010
2.9.4. [appellante] en anderen voeren aan dat niet aan de afstandsnorm uit de bijzondere regeling G2 van de NeR wordt voldaan. Volgens hen heeft het college ten onrechte op grond van een aanvullend onderzoek de norm versoepeld. Ook heeft het college volgens hen ten onrechte geen afweging gemaakt of het hinderniveau voor de omgeving acceptabel is. Daarnaast voeren zij aan dat het college ten onrechte proefnemingen met onbekende stoffen heeft toegestaan.
2.9.5. In het besluit van 12 augustus 2010 heeft het college de aanvraag getoetst aan de NeR, zoals die ten tijde van dit besluit inmiddels gold. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de maximale berekende geurbelasting van 2,4 ouE/m³ als 98-percentiel voldoet aan de norm van 4,5 ouE/m³ als 98-percentiel voor de minder te beschermen geurgevoelige objecten.
2.9.6. In de NeR zoals die thans geldt, is voor installaties met een capaciteit van meer dan 20.000 ton per jaar een immissieconcentratie van 4,5 ouE/m³ opgenomen als 98-percentiel.
2.9.7. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich, nu aan deze concentratie is voldaan, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich geen onaanvaardbare geurhinder voordoet. Voor zover de beroepsgrond zich richt tegen het besluit van 12 augustus 2010 faalt deze.
2.10. [appellante] en anderen hebben hun beroep inzake het milieucompartiment lucht beperkt tot corrosievorming.
Ten aanzien van deze beroepsgrond zijn door [appellante] en anderen eerst in hun zienswijze op het deskundigenbericht nadere argumenten naar voren gebracht.
2.10.1. Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 10 november 2009 valt, mede gelet op de aard van de beroepsgrond, niet in te zien dat deze argumenten niet eerder naar voren gebracht hadden kunnen worden. Dit is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze argumenten daarom buiten beschouwing.
2.10.2. Ten aanzien van het beroep tegen het ambtshalve besluit van 12 augustus 2010 overweegt de Afdeling dat dit zich richt tegen een besluit waarin het college op grond van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer enkele voorschriften die aan de vergunning van 10 november 2009 zijn verbonden, heeft gewijzigd. Het college heeft zich in het ontwerp van dit besluit beperkt tot twee categorieën milieugevolgen, te weten geur en bodem. Het ontwerp van het besluit gaat niet over luchtkwaliteit. [appellante] en anderen hebben in hun zienswijze tegen dat ontwerp verzocht om ook corrosievorming te onderzoeken. Het college heeft de zienswijze over corrosievorming buiten beschouwing gelaten, omdat deze buiten de reikwijdte van het ontwerp viel. Dit oordeel acht de Afdeling juist. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat, anders dan [appellante] en anderen aanvoeren, door het indienen van een zienswijze ook geen verzoek op grond van artikel 8.23, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan worden gedaan.
2.11. Het beroep tegen het besluit van 10 november 2009 is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 10 november 2009 dient wegens strijd met het beginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden voorbereid te worden vernietigd, voor zover het de voorschriften 5.1.1 tot en met 5.1.7 betreft. Het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2010 is ongegrond.
2.12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. In het te vergoeden bedrag moeten de reiskosten die door de beroepsmatige rechtsbijstandverlener zijn gemaakt, geacht worden te zijn verdisconteerd. Het verzoek om het college te veroordelen in de kosten van het meebrengen van deskundigen ter zitting wordt afgewezen, omdat van het meebrengen van de deskundigen niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mededeling is gedaan. Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van kosten voor deskundigenrapporten, overweegt de Afdeling dat de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellante] en anderen daarvan wat betreft de rapporten van Hagens Consult niet mogen uitgaan.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van 10 november 2009 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland van 10 november 2009, kenmerk 900358, voor zover het de voorschriften 5.1.1 tot en met 5.1.7 betreft;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 10 november 2009 voor het overige ongegrond;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2010 geheel ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Flevoland tot vergoeding van bij [appellante] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.777,15 (zegge: tweeduizendzevenhonderdzevenenzeventig euro en vijftien cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Flevoland aan [appellante] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Bijleveld, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Bijleveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010