201010736/1/H1 en 201010736/2/H1.
Datum uitspraak: 3 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) van 3 november 2010 in zaak nrs. 10/2804, 10/3267, 10/2811 en 10/3281 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna:
het college).
Bij besluit van 11 februari 2010 heeft het college Plané Vastgoedontwikkeling (hierna: Plané) onder vrijstelling krachtens het bestemmingsplan reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van vijftien woningen met garage op het perceel Leidsche Rijn, Het Zand, Utrechtseweg naast nummers 38, 44, 47, 49 en 51 te Utrecht (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 juli 2010 heeft het het door [appellanten] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2010, verzonden op 4 november 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellanten] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 november 2010.
Voorts hebben zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2010, waar [appellanten] in persoon en het college, vertegenwoordigd door S. Ramdoelare Tewari, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Plané, vertegenwoordigd door N. Bom en J. Pastoor, bijgestaan door mr. G.J. Scholten, advocaat te Utrecht, gehoord.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het bouwplan voorziet in de oprichting van vijf vrijstaande woningen en twee twee-onder-een-kapwoningen tussen de bestaande bebouwing aan de Utrechtseweg en vier vrijstaande woningen en vier twee-onder-een-kapwoningen achter deze bebouwing. Deze op te richten woningen worden door een watergang van de woningen van [appellanten] aan de Anton Rooskenshof, onderscheidenlijk Anton Pieckhof gescheiden.
2.3. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zondanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Leidsche Rijn Utrecht 1999" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Gemengde doeleinden, uit te werken (GD)".
Ingevolge artikel 9, lid B, onder 1, mag in de gebieden waar sprake is van een uit te werken bestemming slechts gebouwd worden volgens een onherroepelijk uitwerkingsplan.
Ingevolge lid C, voor zover thans van belang, kan het college van het bepaalde in lid B, onder 1, vrijstelling verlenen ten behoeve van het oprichten van bouwwerken, voordat de bestemming overeenkomstig lid A is uitgewerkt en onherroepelijk is geworden, mits (…).
2.5. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat voor het desbetreffende gebied geen onherroepelijk uitwerkingsplan bestaat. Teneinde realisering ervan niettemin mogelijk te kunnen maken, heeft het college krachtens artikel 9, lid C, van de planvoorschriften vrijstelling van het in lid B, onder 1, van dat artikel opgenomen bouwverbod verleend.
2.6. Voor het eerst in hoger beroep betogen [appellanten] dat het college de raadscommissie ten onrechte niet op de hoogte heeft gesteld van hun zienswijzen tegen het bouwplan. Nu de voorzieningenrechter daarover geen oordeel heeft gegeven en niet valt in te zien dat [appellanten] dit in beroep niet hebben kunnen aanvoeren, faalt dat betoog reeds om die reden.
2.7. Evenzeer voor het eerst in hoger beroep betogen [appellanten] dat het besluit van de wethouder Leidsche Rijn van 31 augustus 2009, waarbij het Stedenbouwkundig Plan Het Zand Leidsche Rijn gedeeltelijk is aangepast, ten onrechte niet is gepubliceerd. Nu de voorzieningenrechter daarover geen oordeel heeft gegeven en niet valt in te zien dat [appellanten] dit in beroep niet hebben kunnen aanvoeren, faalt ook dat betoog reeds om die reden.
2.8. [appellanten] betogen verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling van het bouwverbod heeft kunnen verlenen, nu hun woongenot door de gewijzigde situering van de in het bouwplan voorziene woningen, in het bijzonder die met bouwnummers 10 en 13, onevenredig wordt aangetast.
2.8.1. Ook dat betoog faalt. Het was aan het college om al dan niet vrijstelling te verlenen van het bouwverbod. Daarbij kwam het beleidsvrijheid toe. De voorzieningenrechter heeft de belangenafweging terecht terughoudend getoetst, dat wil zeggen onderzocht of geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid tot vrijstelling heeft kunnen besluiten. Het in beroep aangevoerde heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gegeven voor dat oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college diende te beslissen omtrent vrijstelling voor het bouwplan, zoals daarvoor bouwvergunning is aangevraagd. Het college behoefde daarbij geen betekenis te hechten aan de gestelde omstandigheid dat de in het bouwplan voorziene woningen anders zijn gepositioneerd dan die op proefverkavelingskaarten, waarvan [appellanten] zijn uitgegaan. De voorzieningenrechter heeft voorts met juistheid in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afstand van de in het bouwplan voorziene woningen, in het bijzonder die met bouwnummers 10 en 13, tot de woningen van [appellanten] niet zo klein is, dat realisering ervan tot een onaanvaardbare inbreuk op hun woongenot leidt. Deze afstand bedraagt ruim veertien meter tussen de woning van [appellant A] en de daar tegenover voorziene woning met bouwnummer 13 en ruim twaalf meter tussen de woning van [appellant B] en de daar tegenover voorziene woning met bouwnummer 10.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2010