200909898/1/M1.
Datum uitspraak: 8 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[de maatschap], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 14 juli 2009 heeft het college het besluit van 26 april 2006 gewijzigd in die zin dat de bij de ontgronding vrijkomende specie buiten het projectgebied mag worden afgevoerd voor zover die niet nodig is voor de inrichting van het projectgebied.
Bij besluit van 6 november 2009 heeft het college het door de maatschap hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft de maatschap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 april 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De maatschap heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met de zaken
201000445/1/M1en
201002012/1/M1ter zitting behandeld op 23 september 2010, waar de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P.A. Kuiper en C. Meijer, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
2.1. Bij het besluit van 26 april 2006 heeft het college de Staat der Nederlanden (het ministerie van Verkeer en Waterstaat) een vergunning verleend voor het ontgronden van percelen gelegen aan beide zijden van de Neder-Rijn.
Bij uitspraak van 9 mei 2007 in zaaknr.
200604192/1heeft de Afdeling dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven voor zover het besluit betrekking heeft op het ten zuiden van de Neder-Rijn gelegen gedeelte van het projectgebied.
2.2. De maatschap stelt dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat zij gronden op de zuidoever van de Neder-Rijn beheert en heeft verzocht om schriftelijke pachtvastlegging.
2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de maatschap niet langer gronden binnen het projectgebied op de zuidoever van de Neder-Rijn in gebruik heeft, nu op de datum van de oplevering van het werk door Ballast Nedam aan Rijkswaterstaat ook de overeenkomst is geëindigd waarin Ballast Nedam aan de maatschap een tijdelijk gebruiksrecht op gronden op de zuidoever had verleend. De maatschap heeft, aldus het college, daarom geen belang bij het bestreden besluit. Het college verwijst naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 31 maart 2010 met LJN nr. BM0510.
2.2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, voor zover thans van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
2.2.3. De Afdeling overweegt dat bij het besluit van 14 juli 2009 het besluit van 26 april 2006 slechts is gewijzigd voor zover het de bestemming van de bij de ontgronding vrijkomende specie betreft. De maatschap heeft geen rechtstreeks belang bij de bestemming van de bij de ontgronding vrijkomende specie. Gelet hierop heeft het college het door de maatschap tegen het besluit van 14 juli 2009 gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepsgrond faalt.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Bijleveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Bijleveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010