201004486/1/V6.
Datum uitspraak: 8 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], mede voor haar vier minderjarige kinderen (hierna: de kinderen), wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 maart 2010 in zaken nrs. 09/249, 09/250, 09/251, 09/252, 09/253 in het geding tussen:
de minister van Justitie (hierna: de minister).
Bij onderscheiden besluiten van 20 maart 2008 heeft de minister een verzoek van [appellant] om haar en de kinderen het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 10 december 2008 heeft de minister de daartegen door [appellant] en de kinderen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 maart 2010, verzonden op 25 maart 2010, heeft de rechtbank de daartegen door [appellant] en de kinderen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant], mede voor de kinderen, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. El Makhtari, advocaat te Capelle aan den IJssel, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), voor zover thans van belang en zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker die in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, alsmede van de Nederlandse staatsinrichting en maatschappij, en hij zich ook overigens in de Nederlandse samenleving heeft doen opnemen.
Ingevolge artikel 10, voor zover thans van belang, kan de Kroon, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in voormeld artikelonderdeel.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets (hierna: het BNT), voor zover thans van belang, beschikt een verzoeker over voldoende kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, indien hij beschikt over een zodanige mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, dat hij zelfstandig in de Nederlandse samenleving kan functioneren.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt aan de hand van een naturalisatietoets vastgesteld of een verzoeker beschikt over de mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 4, zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde, is de verzoeker die kan aantonen door een belemmering niet in staat te zijn een of meer van de toetsonderdelen, genoemd in artikel 2, derde lid, en het toetsonderdeel staatsinrichting en maatschappij af te leggen, ontheven van de verplichting om het desbetreffende toetsonderdeel af te leggen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Regeling naturalisatietoets, zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde, kan de burgemeester verzoeker, indien deze een beroep op ontheffing van één of meer onderdelen van de naturalisatietoets doet, verwijzen naar het Regionaal Opleidingencentrum van Amsterdam te Amsterdam (hierna: het ROC) ter advisering of verzoeker in staat is of op termijn in staat zal zijn de naturalisatietoets of onderdelen daarvan af te leggen.
2.2. Volgens paragraaf 2.3.1. van de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding), zoals deze ten tijde van belang luidde, is een verzoeker die wegens een lichamelijke en/of geestelijke belemmering of wegens ongeletterdheid niet in staat is de naturalisatietoets af te leggen, ingevolge artikel 4 van het BNT ontheven van deze toets. De belemmering moet het de verzoeker feitelijk en blijvend onmogelijk maken de naturalisatietoets af te leggen. In dat kader wordt ervan uitgegaan dat indien te verwachten is dat de verzoeker wegens een lichamelijke en/of geestelijke belemmering niet binnen vijf jaar op reguliere wijze de naturalisatietoets kan afleggen, reden tot ontheffing bestaat. Eenzelfde termijn van vijf jaar geldt bij de beoordeling of een ongeletterde verzoeker nog het gewenste lees- en schrijfvaardigheidsniveau zal behalen, aldus paragraaf 2.3.2. zoals deze ten tijde van belang luidde.
In paragraaf 2.3.3. was vermeld dat de verzoeker de ernstige lichamelijke en/of geestelijke belemmering door middel van één of meer verklaringen van een arts of een deskundige dient aan te tonen. Ten behoeve van de arts of deskundige is model 2.27 (modelverklaring ten behoeve van arts/deskundige in het kader van de ontheffing van de naturalisatietoets) beschikbaar. De verklaring wordt opgemaakt door het model in te vullen. Verklaringen, opgemaakt anders dan conform dit model, dan wel onvolledig ingevuld, worden niet geaccepteerd.
Voorts leidt volgens paragraaf 2.3.4., zoals die ten tijde van belang luidde, ongeletterdheid (of ‘analfabetisme’) onder de navolgende omstandigheden tot ontheffing. Het gaat hier om de verzoeker die ongeletterd is en die kan aantonen dat hij zich extra heeft ingespannen het vereiste taalniveau van onderdelen van de naturalisatietoets te bereiken, maar daarin niet is geslaagd. De verzoeker is ontheven van de toets, indien hij een verklaring overlegt van een ter zake deskundige, waarin deze te kennen geeft dat de verzoeker wegens beperkt leervermogen in samenhang met onder meer vooropleiding en leeftijd in redelijkheid niet meer in staat kan worden geacht het gewenste lees- en schrijfvaardigheidniveau te bereiken. Het bovenstaande leidt ertoe dat bij een beroep op deze ontheffingsgrond een nader onderzoek door een deskundige moet worden ingesteld naar de ongeletterdheid en de mate van extra inspanning van de verzoeker, alsmede naar diens leervermogen, vooropleiding en leeftijd. Dit zogenaamde ‘haalbaarheidsonderzoek’ vindt conform artikel 3, derde lid, van de Regeling naturalisatietoets uitsluitend plaats bij het ROC. Het ROC beoordeelt of het voor de verzoeker haalbaar is binnen een tijdsbestek van vijf jaar Nederlands te leren lezen en schrijven op het niveau Nederlands als Tweede taal (hierna: NT2), kwalificatiestructuur educatie, niveau 2.
Volgens paragraaf 2.3.5., zoals die ten tijde van belang luidde, is een verzoeker ‘ongeletterd’ in het kader van de naturalisatietoets, indien hij analfabeet is in zowel zijn eigen taal als in het Nederlands. Beheerst een verzoeker wel het schrift van zijn eigen taal (bijvoorbeeld verzoeker kan Arabisch, Chinees of Thais schrijven), maar beheerst hij niet het Europese schrift, dan kan hij niet als ‘analfabeet’ worden beschouwd. De verzoeker beheerst immers de kunst van het schrijven. In onderwijskringen wordt dit ‘anders gealfabetiseerd’ genoemd. Voorts wordt een verzoeker die in zijn eigen land niet de aldaar gebruikelijke basisopleiding (lagere school) heeft afgerond, volgens de Handleiding in het kader van de naturalisatietoets als ongeletterd beschouwd. Mogelijk kan de verzoeker enigszins in zijn eigen taal en (al dan niet) ook in het Nederlands enige woorden lezen en schrijven, toch is deze dan als ongeletterd te beschouwen. Van eenieder die op een aanmeldingsformulier voor een haalbaarheidsonderzoek bij het ROC, opgemaakt conform model 2.28, te kennen geeft dat hij in het herkomstland geen enkele opleiding heeft afgerond, wordt aangenomen dat hij de eigen taal niet kan lezen en schrijven. De verzoeker hoeft dienaangaande geen stukken te overleggen.
Verder was in deze paragraaf vermeld dat het, anders dan in het voorgaande onder 2.3.3. waar 'beperkt leervermogen' betrekking heeft op lichamelijke en geestelijke aandoeningen als gevolg waarvan iemand gebrekkige (of gebrekkig werkende) verstandelijke vermogens bezit, gaat om een 'beperkt leervermogen' in de zin van beperkte studievaardigheden als gevolg van gebrek aan educatie. Iemand die nooit heeft geleerd om 'te leren' bezit, in deze context, een 'beperkt leervermogen'. Of hiervan sprake is wordt onderzocht en beoordeeld door het ROC. In die beoordeling betrekt het ROC factoren als de geen tot zeer beperkte vooropleiding van de verzoeker, diens leeftijd en het feit dat de verzoeker wel heeft getracht Nederlands te leren schrijven en lezen op het niveau NT2, kwalificatiestructuur educatie, niveau 2.
Ten slotte is in de toelichting op artikel 10 van de RWN vermeld dat er in uitzonderlijke gevallen belangen kunnen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke vereisten voor naturalisatie. Het moet dan mogelijk zijn van die vereisten te wijken. Het moet gaan om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse belangen zich voordoen. Ook in gevallen van ernstig ambtelijk verzuim of om humanitaire redenen kan van de geldende vereisten voor naturalisatie worden afgeweken. Verder is hierin vermeld dat van artikel 10 slechts terughoudend gebruik dient te worden gemaakt. Uitzonderingen zijn alleen toegestaan, indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen. Als niet bijzonder is bijvoorbeeld aangemerkt de omstandigheid dat de verzoeker volledig in de Nederlandse samenleving is ingeburgerd.
2.3. [appellant] heeft op 9 januari 2007 verzocht haar en de kinderen het Nederlanderschap te verlenen. Op 12 april 2007 heeft zij zich, met een formulier opgemaakt conform model 2.28, aangemeld voor een haalbaarheidsonderzoek bij het ROC. Zij heeft hierop ingevuld dat zij geen opleiding in haar land van herkomst, zijnde Soedan, heeft gevolgd. Tijdens het haalbaarheidsonderzoek op 14 juni 2007 heeft [appellant] verklaard dat zij in Soedan twee jaar naar de basisschool is geweest en dat zij deze niet heeft afgerond. Op 11 juli 2007 heeft het ROC een verklaring afgegeven dat uit onderzoek is gebleken dat het voor [appellant] niet haalbaar is om binnen vijf jaar op het vereiste niveau te kunnen lezen en schrijven. In het verslag van het eerste gehoor door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) op 26 november 1997 is als schoolopleiding van [appellant] in Soedan zes jaar lagere school, drie jaar middenschool en drie jaar voortgezet onderwijs vermeld. [appellant] heeft tijdens het nader gehoor op 29 januari 1998 verklaard dat de gegevens die in het verslag van het eerste gehoor over haar schoolopleiding zijn vermeld, juist zijn. Voorts heeft zij verklaard dat het voortgezet onderwijs dat zij volgde ook algemeen vormend was.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet voor ontheffing van de naturalisatietoets wegens ongeletterdheid in aanmerking komt. Volgens haar is de minister ten onrechte voorbij gegaan aan de verklaring van het ROC. Daartoe voert zij aan dat zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ongeletterd in de zin van de Handleiding is, aangezien zij in Soedan niet de aldaar gebruikelijke basisopleiding heeft afgerond. Volgens haar heeft de rechtbank niet onderkend dat zij niet was gehouden deze stelling te onderbouwen. Voorts is haar niet bekend, voor zover zij daartoe wel zou zijn gehouden, welke stukken zij hiertoe had kunnen overleggen, aldus [appellant].
2.4.1. [appellant] kan zich niet beroepen op het in de Handleiding neergelegde bewijsvermoeden, vermeld onder 2.2., dat van een ieder die op een aanmeldingsformulier voor een haalbaarheidsonderzoek bij het ROC te kennen geeft dat hij in het herkomstland geen enkele opleiding heeft afgerond, wordt aangenomen dat hij de eigen taal niet kan lezen en schrijven en dat dienaangaande geen stukken behoeven te worden overgelegd. Weliswaar heeft [appellant], zoals onder 2.3. is vermeld, op haar aanmeldingsformulier ingevuld dat zij in Soedan geen opleiding heeft gevolgd - en derhalve niet heeft afgerond - maar zij heeft voordien tijdens het gehoor door de IND als schoolopleiding zes jaar lagere school, drie jaar middenschool en drie jaar voortgezet onderwijs vermeld. Hierbij heeft zij niet te kennen gegeven dat zij bij deze onderwijsinstellingen alleen ingeschreven heeft gestaan, maar hieraan geen onderwijs heeft gevolgd en de genoemde opleidingen niet heeft afgerond. Zij heeft, zoals onder 2.3. is vermeld, de verklaring over haar schoolopleiding in Soedan tijdens het nader gehoor juist bevestigd.
Ingevolge artikel 4 van het BNT diende [appellant] derhalve aan te tonen dat zij ongeletterd in de zin van de Handleiding is. Zij is hier, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet in geslaagd. [appellant] heeft haar stelling dat voor de desbetreffende scholen een aanwezigheid- noch leerplicht gold en dat zij meer thuis dan op school is geweest, bijvoorbeeld door overlegging van informatie van de desbetreffende scholen, niet gestaafd. De algemene stelling van [appellant] dat in Soedan het leren slechts is weggelegd voor jongens en dat meisjes voor hun man en kinderen dienen te zorgen, is in dit verband onvoldoende. Voorts heeft [appellant] haar stelling dat alle drie scholen zogenaamde Koranscholen waren, waar de lessen voornamelijk uit het leren van verzen uit de Koran bestonden, evenmin gestaafd. Bovendien is deze stelling in strijd met haar verklaring tijdens het nader gehoor dat het door haar gevolgde voortgezet onderwijs ook algemeen vormend was.
2.4.2. Zoals uit paragraaf 2.3.2. van de Handleiding is af te leiden en de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 februari 2010 in zaak nr.
200902382/1), bestaat ten aanzien van de verzoeker die niet ongeletterd in de zin van de Handleiding is, geen aanleiding voor het houden van een haalbaarheidsonderzoek als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Regeling naturalisatietoets. Reeds hierom is de minister terecht aan de verklaring van het ROC voorbijgegaan. Hier komt bij dat het ROC, anders dan [appellant] stelt en zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, van een onjuiste veronderstelling met betrekking tot het door [appellant] genoten onderwijs is uitgegaan.
2.4.3. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet voor ontheffing van de naturalisatietoets wegens ongeletterdheid in aanmerking komt.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet voor ontheffing van de naturalisatietoets wegens een geestelijke belemmering in aanmerking komt. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat de betrokken deskundige niet bereid is model 2.27 in te vullen voor rekening en risico van [appellant] komt, vooral omdat de wet niet voorziet in een mogelijkheid om desondanks een beroep op ontheffing wegens een geestelijke belemmering te doen.
2.5.1. Niet in geschil is dat [appellant] geen verklaring opgemaakt conform model 2.27 heeft overgelegd ter staving van haar stelling dat zij vanwege een geestelijke belemmering niet in staat is de naturalisatietoets af te leggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich, gelet op het in de Handleiding neergelegde beleid vermeld onder 2.2., terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] haar beroep op ontheffing wegens een geestelijke belemmering aldus niet op de volgens de Handleiding vereiste wijze heeft gestaafd, zodat reeds om die reden voor ontheffing op die grond geen grondslag bestaat. Daarnaast heeft de minister in de door [appellant] gestelde omstandigheid dat de betrokken deskundige, na daartoe herhaaldelijk te zijn verzocht, niet bereid is model 2.27 in te vullen, terecht geen bijzondere omstandigheid gezien die tot afwijking van voormeld beleid zou kunnen nopen, reeds omdat [appellant] deze stelling niet door middel van stukken heeft gestaafd. Daar komt bij dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in de brief van de desbetreffende deskundige van 30 oktober 2008 niet is vermeld dat het voor [appellant] niet haalbaar is binnen vijf jaar het vereiste taalniveau te behalen.
2.6. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen grond voor toepassing van artikel 10 van de RWN bestond. Daartoe voert [appellant] aan dat zij ruim 12 jaar in Nederland woont, dat zij gedurende vijf jaar heeft geprobeerd zich te alfabetiseren, maar hierin niet is geslaagd en dat alle betrokkenen, zoals het Zadkine college, het ROC en haar voormalig sociaal psychiatrisch verpleegkundige, hebben verklaard dat het voor haar onmogelijk is om binnen vijf jaar het vereiste taalniveau te behalen. Zij kan derhalve nooit voor naturalisatie in aanmerking komen, aldus [appellant].
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2003 in zaak nr.
200204721/1), heeft de minister bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsvrijheid waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort.
De minister heeft zich, gezien het beleid vermeld onder 2.2., in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de enkele omstandigheid dat [appellant] reeds 12 jaar in Nederland woont, geen grond voor toepassing van artikel 10 van de RWN oplevert. Voorts is de minister, zoals onder 2.4.2. is overwogen, terecht aan de verklaring van het ROC voorbij gegaan en heeft de voormalig sociaal psychiatrisch verpleegkundige van [appellant] in de in 2.5.1. vermelde brief van 30 oktober 2008 niet verklaard dat het voor [appellant] niet haalbaar is het vereiste taalniveau te behalen. Ten slotte heeft het Zadkine college in brieven van 25 januari en 26 april 2007 te kennen gegeven dat [appellant] bij de alfabetiseringscursus regelmatig niet is verschenen.
[appellant] heeft gelet op het vorenoverwogene niet aannemelijk gemaakt dat zij nooit voor naturalisatie in aanmerking kan komen, zodat de minister zich reeds daarom in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen grond voor toepassing van artikel 10 van de RWN bestond.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Schaaf
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010