201001724/1/M1.
Datum uitspraak: 8 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 18 december 2008 heeft het college een verzoek van [appellante] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmidddelen met betrekking tot activiteiten van [vergunninghoudster] op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2010, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Stegers en N.A. Stom, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door drs. P.M. Nijmeijer en F. Stuyfersant, als partij gehoord.
2.1. Op 30 oktober 2008 heeft [appellante] het college verzocht om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen wegens het zonder daartoe verleende vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer droog shredderen in de inrichting en het zich daarbij voordoen van een explosie.
2.2. Ingevolge artikel 18.14 van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.
2.3. [appellante] betoogt dat in het verslag van de hoorzitting van de bezwarencommissie-Awb van 22 oktober 2009 ten onrechte niet is vermeld dat de voorzitter van de commissie tijdens de hoorzitting heeft gezegd dat handhavend optreden tegen op haar erf terechtgekomen zilverpapier toch zeker mogelijk moest zijn. Voorts wordt een op haar erf gevonden schroefveer ten onrechte aangeduid als schroef en wordt ten onrechte vermeld dat het zilverpapier aantoonbaar niet van [vergunninghoudster] afkomstig is, aldus [appellante].
2.3.1. Het college voert aan dat een andere tekst van het verslag van de hoorzitting van de bezwarencommissie-Awb, waarbij "schroef" zou worden gewijzigd in "schroefveer", niet tot een andere conclusie zou hebben geleid dan nu is opgenomen in het advies en het bestreden besluit.
2.3.2. Ingevolge artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt van het horen een verslag gemaakt.
2.3.3. De Afdeling stelt vast dat van de hoorzitting, die op 22 oktober 2009 heeft plaatsgevonden, een verslag is gemaakt. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het verslag een zodanig onvolledige dan wel onjuiste weergave is van hetgeen tijdens de hoorzitting is gezegd, dat om die reden niet zou zijn voldaan aan de eisen van artikel 7:7 van de Awb.
2.4. [appellante] betoogt dat het college haar bezwaar tegen de afwijzing van haar handhavingsverzoek ten onrechte ongegrond heeft verklaard. In dit verband betoogt zij dat de inrichting nog steeds in werking is, ondanks dat de Afdeling bij uitspraak van 9 juli 2008 in zaak nr.
200705028/1het besluit van 22 juni 2007, waarbij een veranderingsvergunning voor de inrichting is verleend voor onder meer het be- en verwerken van schroot en autowrakken door middel van een shredderinstallatie voorzien van het zogenoemde Wet Shredding Dry Downstream System, heeft vernietigd. Bij het shredderen hebben explosies plaatsgevonden en is zilverpapier afkomstig van [vergunninghoudster] op haar erf terechtgekomen, evenals een stuk van een schroefveer, aldus [appellante].
2.4.1. Het college voert aan dat er geen reden was om handhavend op te treden, aangezien op 18 december 2008 concreet zicht op legalisatie bestond. De bij besluit van 21 december 2005 voor de inrichting verleende revisievergunning ziet weliswaar niet op het bewerken van schroot in een shredderinstallatie, maar [vergunninghoudster] heeft op 10 november 2006 een aanvraag ingediend voor een veranderingsvergunning voor onder meer het be- en verwerken van schroot en autowrakken door middel van een shredderinstallatie voorzien van het zogenoemde Wet Shredding Dry Downstream System, aldus het college. Hoewel de Afdeling het besluit van 22 juni 2007, waarbij op die aanvraag een veranderingsvergunning was verleend, heeft vernietigd wegens motiveringsgebreken, zijn de aangevraagde activiteiten volgens het college met een betere motivering vergunbaar.
Het college voert in dit verband aan dat de Afdeling de motivering met name ondeugdelijk achtte, omdat het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet was gemeten. Inmiddels zijn de benodigde representatieve geluidmetingen uitgevoerd en heeft [vergunninghoudster] de noodzakelijke maatregelen ter beperking van geluidoverlast door het shredderen genomen, aldus het college. Sinds [vergunninghoudster] shreddert op de wijze zoals aangevraagd, die bestaat uit het nieuwe shreddersysteem in combinatie met een verscherpte ingangscontrole, komen volgens het college voorts onder normale bedrijfsomstandigheden geen explosies meer voor. Er heeft volgens het college uitsluitend een viertal ongewone voorvallen in de zin van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer plaatsgevonden waarbij een explosie/plof is voorgekomen.
2.4.2. Niet in geschil is dat door te shredderen zonder daartoe verleende vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer is gehandeld in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [vergunninghoudster] op 10 november 2006 een toereikende vergunningaanvraag heeft ingediend voor een veranderingsvergunning voor onder meer het be- en verwerken van schroot en autowrakken door middel van een shredderinstallatie voorzien van het zogenoemde Wet Shredding Dry Downstream System. Voorts heeft het college het aannemelijk geacht dat op deze aanvraag binnen afzienbare tijd opnieuw een vergunning zou worden verleend. Op grond van hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat voornoemde uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2008 tot de conclusie diende te leiden dat de aangevraagde veranderingen niet vergunbaar waren. [appellante] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat [vergunninghoudster] in afwijking van de aanvraag droog heeft geshredderd. Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling dan ook mogen aannemen dat ten tijde van het besluit van 18 december 2008 concreet zicht op legalisatie bestond. Onder deze omstandigheden heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er bijzondere omstandigheden waren om af te zien van handhavend optreden.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010