201006496/1/V3.
Datum uitspraak: 7 december 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 30 juni 2010 in zaak nr. 10/20923 in het geding tussen:
Bij besluit van 10 juni 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 juli 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt de minister, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de vreemdeling op 10 juni 2010 in het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen, hij de vreemdeling daartoe op 11 juni 2010 in de gelegenheid had dienen te stellen en dat hij door zulks niet te doen in dat opzicht onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling heeft gewerkt.
Daartoe betoogt de minister dat de rechtbank heeft miskend dat, hoewel wellicht op onderdelen - waaronder de overplaatsing naar het aanmeldcentrum Schiphol en het ter hand nemen van de asielprocedure - sneller had kunnen worden gehandeld, de omstandigheid dat de vreemdeling eerst op de elfde dag van de bewaring in de gelegenheid is gesteld een asielaanvraag in te dienen geen grond biedt voor het oordeel dat het tijdsverloop in zijn geheel een inbreuk vormt op de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid. De rechtbank heeft haar oordeel omtrent het voortvarend handelen ten onrechte enkel gebaseerd op het moment van indiening van de asielaanvraag en daarbij geen rekening gehouden met het met de vreemdeling op de zevende dag van de bewaring gehouden vertrekgesprek en de verzending, eveneens op die dag, van de aanvraag voor een laissez passer (hierna: lp) naar de afdeling lp van de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V), aldus de minister.
2.2. De vreemdeling heeft op 10 juni 2010 voorafgaand aan de inbewaringstelling uitdrukkelijk te kennen gegeven een asielaanvraag te willen indienen. De minister heeft haar daartoe op 21 juni 2010 in de gelegenheid gesteld. Hij heeft voorts op 16 juni 2010 een vertrekgesprek met de vreemdeling gehouden en een aanvraag voor een lp naar de afdeling lp van de DT&V verzonden.
Nu de minister op de zevende dag van de bewaring de eerste daadwerkelijke handeling ter voorbereiding van de uitzetting heeft verricht, heeft hij wat betreft het verrichten van uitzettingshandelingen voldoende voortvarend gehandeld. Nu de vreemdeling op de dag van inbewaringstelling te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen en de minister haar daartoe op de elfde dag na de dag waarop zij die wens heeft geuit in de gelegenheid heeft gesteld, heeft de minister ook in dit opzicht voldoende voortvarend gehandeld. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, strekt het vereiste van de door de minister in acht te nemen voortvarendheid niet zover dat de minister de vreemdeling reeds daags nadat zij daartoe de wens te kennen had gegeven in de gelegenheid had behoren te stellen een asielaanvraag in te dienen.
De grief slaagt. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd behoeft geen bespreking.
2.3. Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 10 juni 2010 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.5. Het betoog van de vreemdeling dat de minister had behoren te volstaan met een lichter middel faalt, reeds omdat de minister zich gelet op de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden, met name het feit dat de vreemdeling is veroordeeld ter zake van een misdrijf, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet met een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan. De minister heeft het risico dat de vreemdeling zich niet meer zou melden, zodra haar uitzetting in zicht kwam, niet hoeven aanvaarden. De beroepsgrond faalt.
2.6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.7. Het inleidende beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 30 juni 2010 in zaak nr. 10/20923;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B. van Wagtendonk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2010
345-601.
Verzonden: 7 december 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,