201010722/1/M1.
Datum uitspraak: 8 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet,
verweerder.
Bij besluit van 29 september 2010 heeft het college een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot de verandering van een jachtschietcentrum op het perceel Stakenbergweg 60 te Elspeet gegeven.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2010, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 december 2010, waar [verzoeker], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J. Korterink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2b, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de melding als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer voor de inwerkingtreding van de Wabo is gedaan.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. De gemelde verandering van de inrichting heeft betrekking op een wijziging in de openstelling van de inrichting in die zin dat de inrichting tevens op de maandagen van 9.00 uur tot 22.00 uur wordt opengesteld.
2.3. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zesde lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.4. Voor zover [verzoeker] gronden aanvoert over de naleving en handhaving van de vigerende revisievergunning van 15 juli 1998, de naleving en handhaving van de bestemmingsplanvoorschriften, de ontvangst van verzochte verslagen van periodieke controles van de inrichting en het rapport 'Actualiserend bodemonderzoek Stakenbergweg 60 te Elspeet' van 22 september 2010 van Tauw B.V., overweegt de voorzitter dat deze gronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van het thans bestreden besluit. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Overigens heeft het college ter zitting te kennen geven dat in geval van een overtreding, handhavend zal worden opgetreden.
2.5. [verzoeker] betoogt dat de verandering van de inrichting leidt tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Volgens hem heeft het college de melding dan ook ten onrechte geaccepteerd. Daartoe voert [verzoeker] aan dat door de verandering van de inrichting het aantal schietactiviteiten alsmede het aantal verkeersbewegingen toeneemt. Dit heeft, gelet op de wijze waarop in het akoestisch rapport het rating sound level (Lr) wordt bepaald, invloed op het rating sound level (Lr), aldus [verzoeker]. Volgens hem dient derhalve een nieuw akoestisch onderzoek plaats te vinden. Voorts voert [verzoeker] aan dat bovendien sprake is van ernstige bodemverontreiniging.
2.5.1. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft het college de verandering van de inrichting getoetst aan de vigerende revisievergunning van 15 juli 1998. In voorschrift 6.1 van deze vergunning zijn grenswaarden voor het equivalente geluidniveau in de dag-, avond- en nachtperiode gesteld. Volgens het college kan de inrichting ook na gewijzigde openstelling aan de in voorschrift 6.1 van de vergunning van 15 juli 1998 gestelde geluidgrenswaarden voldoen, zodat de verandering van de inrichting niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge deze vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd, ziet de voorzitter vooralsnog geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De voorzitter overweegt dat het college in het kader van de behandeling van het bezwaar van [verzoeker] nader zal moeten onderzoeken of de beoogde openstelling op maandag voldoet aan de criteria van artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De aard van deze procedure leent zich hier niet voor.
Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat de mondelinge behandeling van het bezwaar op 11 januari 2011 zal plaatsvinden en dat naar verwachting binnen 6 weken daarna een beslissing op bezwaar zal worden genomen.
Gezien het voorgaande, bestaat naar het oordeel van de voorzitter geen onverwijlde spoed die, gelet op de betrokken belangen, vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.
w.g. Brink w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010