ECLI:NL:RVS:2010:BO7321

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005434/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • H.G. Lubberdink
  • C.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het besluit tot plaatsing van een camera aan de gevel van een woning in Den Haag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank de beroepen van [appellant] tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond heeft verklaard. Het college had besloten om aan de gevel van het pand van [appellant] een camera met steun aan te brengen, gebaseerd op artikel 26a van de Algemene Politie Verordening (APV) van 's-Gravenhage. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten dat de camera ten dienste staat van het openbaar verkeer, omdat deze beelden registreert van de pollers in de straat. [appellant] betwistte dit en stelde dat de camera niet in het belang van het openbaar verkeer was, maar om schade aan de pollers te verhalen op de veroorzaker. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de camera noodzakelijk was voor het goed functioneren van de pollerinstallatie en dat er geen onredelijke aantasting van de privacy van [appellant] plaatsvond.

Daarnaast werd de bouwvergunning voor de camerasteun en standleiding aan de gevel van het pand besproken. De Afdeling oordeelde dat het college bevoegd was om ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan en dat de rechtbank terecht had overwogen dat het college de gevraagde bouwvergunning op goede gronden had verleend. [appellant] had aangevoerd dat het college onvoldoende had onderzocht of alternatieven mogelijk waren, maar de Afdeling oordeelde dat het college voldoende aannemelijk had gemaakt dat het voorgestelde bouwplan aanvaardbaar was. De rechtbank had ook terecht overwogen dat het college het verzoek van [appellant] om schadevergoeding had kunnen afwijzen, omdat er geen blijvende schade was aangetoond. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201005434/1/H3.
Datum uitspraak: 15 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 april 2010 in zaken nrs. 09/923 en 09/6943 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2008 heeft het college besloten dat aan de gevel van het pand aan de [locatie] te Den Haag een camera met steun zal worden aangebracht (hierna: het APV-besluit).
Bij besluit van 22 december 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 februari 2009 heeft het college ontheffing van het geldende bestemmingsplan en een reguliere bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een camerasteun en standleiding aan de gevel van het pand op het perceel [locatie], kadastraal bekend sectie D, nummer 01872 (hierna: de bouwvergunning).
Bij besluit van 11 augustus 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2010, verzonden op 23 april 2010, heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 22 december 2008 en 11 augustus 2009 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Wassenburg, ir. E.P. Baars en mr. M.C. Remeijer-Schmitz, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Het APV-besluit
2.1. Ingevolge artikel 26a, eerste lid, van de Algemene Politie Verordening voor 's-Gravenhage 1982 (hierna: de APV), zoals die gold ten tijde van belang, is de rechthebbende op een bouwwerk verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk vanwege en overeenkomstig aanwijzingen van burgemeester en wethouders, voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.
Ingevolge het tweede lid maakt het college tevoren aan de rechthebbenden als bedoeld in het eerste lid zijn besluit bekend over te gaan tot het doen aanbrengen of wijzigen van een voorwerp, bord of voorziening als bedoeld in het eerste lid.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat het college heeft kunnen besluiten aan de gevel van het pand aan de [locatie], dat in eigendom is van [appellant], een camera met steun aan te brengen om daarmee beelden te registreren van de zogenoemde pollers in die straat. Artikel 26a, eerste lid, van de APV biedt daarvoor in dit geval een toereikende grondslag nu het college aannemelijk heeft gemaakt dat de camera ten dienste staat van het openbaar verkeer, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat, nu de camera gericht zal zijn op de pollers, het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor aantasting van de privacy van [appellant].
2.3. [appellant] heeft hiertegen aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college met de toepassing van artikel 26a van de APV een juiste grondslag heeft gekozen voor het besluit om een camera met steun te plaatsen aan de gevel van haar woning. Volgens [appellant] is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat het college het besluit heeft genomen om de schadekosten aan de pollers te kunnen verhalen op de veroorzaker, hetgeen niet ten behoeve van het openbaar verkeer is.
2.3.1. Het besluit dat het college met toepassing van artikel 26a, eerste lid, van de APV heeft genomen, heeft als gevolg dat [appellant], als rechthebbende van het bouwwerk, verplicht is toe te laten dat daaraan een camera met steun wordt bevestigd.
In een verkeersbesluit uit 1997 is de binnenstad van Den Haag aangewezen als een autoluw kernwinkelgebied en is onder andere de Juffrouw Idastraat, die tot dan toe toegankelijk was voor alle verkeer, aangewezen als fietspad. In 2005 heeft het college het systeem van flexibele afsluiting op onderdelen aangepast en is besloten om bij elke pollerinstallatie camera's te plaatsen om de kosten te beperken. Niet in geschil is dat de pollers in de Juffrouw Idastraat het openbaar verkeer dienen.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de camera nodig is om de schade aan de installatie op de veroorzaker te kunnen verhalen en voor het goed functioneren van de pollerinstallatie. Via de camera kan volgens het college controle worden uitgeoefend ter voorkoming van misbruik van het toegangssysteem door voertuigen die daartoe niet zijn gerechtigd. Ter zitting in hoger beroep heeft de vertegenwoordiger van het college verklaard dat ook bij uitgangen van het gebied, zoals die in de Juffrouw Idastraat, controle van belang is, omdat van 6 tot 11.30 uur de pollers naar beneden zijn en het gebied gedurende die tijd is opengesteld voor alle voertuigen. Daardoor komt het voor dat iemand die tijdens deze periode is binnengekomen, na "sluitingstijd" het gebied wil verlaten. Daarom kan niet worden volstaan met uitsluitend controle op de toegang tot het gebied. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat van plaatsing van de camera een preventieve werking uitgaat, zodat de camera dienstbaar is aan het goed functioneren van de pollerinstallatie en derhalve mede ten dienste staat van het openbaar verkeer. Het college heeft terecht artikel 26a, eerste lid, van de APV toegepast.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot het door haar gestelde belang van privacy, ziet de Afdeling geen grond de overweging van de rechtbank dat, gelet op de stand van de camera niet aannemelijk is geworden dat haar privacy wordt aangetast door de bewaking van de pollers met behulp van de camera, voor onjuist te houden.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college heeft kunnen besluiten aan de gevel van het pand aan de [locatie] een camera met steun aan te brengen.
De bouwvergunning
2.4. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een camerasteun en standleiding aan de gevel van de woning van [appellant].
2.5. De voorgenomen bouwwerkzaamheden zijn in strijd met het bestemmingsplan "St. Jacobskerk e.o.". Niet in geschil is dat het college krachtens artikel 28, derde lid, van de planvoorschriften bevoegd is ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan.
2.6. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet mag een reguliere bouwvergunning slechts worden geweigerd als het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld dan wel met een projectbesluit.
2.7. [appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in dit geval gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om ontheffing te verlenen en op goede gronden de gevraagde bouwvergunning heeft verleend. Het college heeft volgens haar onvoldoende onderzocht of de door het college gewenste bevestiging van de camera in de negge van haar pand en het buurpand mogelijk is.
2.7.1. Deze grond slaagt niet. Het college diende te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is ingediend. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat daarvan in dit geval niet is gebleken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het door [appellant] gestelde alternatief niet leidt tot een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren. Hierbij is in aanmerking genomen dat de pollerkast zich direct onder de voorgenomen locatie van de camera aan de gevel van het pand van [appellant] bevindt en dat in de negge zelf al een regenpijp loopt. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bevestiging van de camera aan de regenpijp schade kan toebrengen aan de regenpijp en vandalisme in de hand werkt.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college zijn besluit de gevraagde bouwvergunning te verlenen in bezwaar heeft kunnen handhaven.
2.8. Ten slotte heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij een verzoek om vergoeding van de schade kan indienen bij het college; ten onrechte, omdat zij dit eerder in de procedure al heeft gedaan en de rechtbank hierop niet is ingegaan.
2.8.1. Het door [appellant] in bezwaar gedane verzoek om vergoeding van de door haar geleden schade, is door het college in het besluit op bezwaar van 22 december 2008 afgewezen. [appellant] heeft in beroep de afwijzing van het verzoek bestreden. De rechtbank had derhalve uitspraak moeten doen over die afwijzing. De Afdeling ziet hierin echter geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. Zij betrekt daarbij dat de schade volgens [appellant] bestaat uit de twee gaten die in de gevel zijn geboord om de steun te bevestigen en uit het feit dat een aantal dagen de camera bevestigd is geweest zonder dat de daarvoor benodigde bouwvergunning was verleend. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat [appellant] ingevolge artikel 26a, eerste lid, van de APV verplicht is toe te laten dat aan haar woning een camerasteun wordt bevestigd en het college de bouwvergunning daarvoor in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Voorts heeft het college toegezegd dat als de camerasteun blijvend wordt verwijderd de twee gaten zullen worden gevuld. Gelet hierop heeft het college het standpunt kunnen innemen dat van blijvende schade, die voor vergoeding in aanmerking komt, niet is gebleken en het verzoek van [appellant] in redelijkheid kunnen afwijzen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010
290.