201004167/1/H3.
Datum uitspraak: 15 december 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2010 in zaak nr. 08/5233 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 1 juli 2008 heeft de burgemeester twee inspecteurs van de dienst Stedenbouw en Volkshuisvesting gemachtigd om zonder toestemming van de bewoner binnen te treden in de woning gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 3 november 2008 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2010, verzonden op 15 maart 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 mei 2010.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2010, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 13 heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld, zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Ingevolge artikel 2, eerste lid van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi), voor zover thans van belang, is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, is, voor zover de wet niet anders bepaalt, de burgemeester bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning gelegen binnen zijn gemeente voor andere doeleinden dan strafvordering.
Ingevolge artikel 100a, eerste lid, van de Woningwet zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I tot en met IV van de wet belast de bij besluit van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren.
2.2. De burgemeester heeft bij besluit van 1 juli 2008, voor zover thans van belang, twee inspecteurs van de dienst Stedenbouw en Volkshuisvesting, afdeling Toezicht Gebouwen, gemachtigd om voor de uitvoering van hun toezichthoudende taak als bedoeld in artikel 100a van de Woningwet zonder toestemming van [appellante] de woning gelegen aan de [locatie] te [plaats] binnen te treden.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het afgeven van de machtiging. Zij betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de machtiging ten onrechte niet voorafgaand aan het binnentreden aan haar is toegezonden, zodat een hiaat in haar rechtsbescherming is ontstaan. Indien de burgemeester het besluit wel voorafgaand aan het binnentreden aan haar had toegezonden, dan had zij bij de voorzieningenrechter een verzoek tot het treffen van een voorziening kunnen indienen, aldus [appellante]. Het ontbreken van de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden voorafgaand aan het binnentreden is volgens [appellante] in strijd met haar huisrecht, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Voorts voert [appellante] aan dat de rechtbank heeft miskend dat de beperking van haar huisrecht in dit geval ongerechtvaardigd is.
2.3.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Het besluit van 1 juli 2008 tot afgifte van de machtiging tot binnentreden is gericht tot de betreffende inspecteurs van de dienst Stedenbouw en Volkshuisvesting. Alleen deze inspecteurs dienen als geadresseerden van het besluit van 1 juli 2008 te worden aangemerkt. Gelet hierop faalt het betoog van [appellante] dat het besluit van 1 juli 2008 aan haar toegezonden had moeten worden. Dat hierdoor naar de mening van [appellante] een hiaat in haar rechtsbescherming zou ontstaan, leidt niet tot een ander oordeel. Noch uit artikel 13 van het EVRM noch uit enige andere verdragsrechtelijke of wettelijke bepaling volgt dat [appellante] voorafgaande aan het binnentreden in de gelegenheid moet zijn een rechtsmiddel aan te wenden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het besluit tot afgifte van een machtiging tot binnentreden weliswaar een mogelijke inbreuk op het huisrecht van [appellante] tot gevolg heeft, maar daarvan kan niet worden gezegd dat deze ernstig is en tot onomkeerbare gevolgen leidt. Bovendien kan tegen het besluit in een bezwaar- en beroepsprocedure achteraf worden opgekomen. Indien dan geoordeeld wordt dat het huisrecht ongerechtvaardigd is beperkt, kan een schadevergoeding worden toegekend.
2.3.2. Voorts overweegt de Afdeling dat het binnentreden van de woning van [appellante] een inmenging van de overheid betekent als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Het EVRM voorziet echter in de mogelijkheid van beperking van het huisrecht als aan de daar genoemde voorwaarden is voldaan. Dat is hier het geval. Er bestond op basis van de van buitenaf zichtbare gebreken aan de woning van [appellante] het vermoeden dat deze woning niet voldeed aan de eisen van het Bouwbesluit en de Bouwverordening Rotterdam. Om deze vermoedelijke staat met zekerheid te kunnen vaststellen dienden de inspecteurs van de dienst Stedenbouw en Volkshuisvesting toegang te verkrijgen tot de woning. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] er steeds blijk van heeft gegeven geen medewerking te willen verlenen aan een inspectie van het pand. De bevoegdheid tot een inspectie zonder toestemming van de bewoner is voorzien in de Awbi. Gelet hierop faalt het betoog van [appellante] dat op haar huisrecht in dit geval een ongerechtvaardigde inbreuk is gemaakt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot afgifte van de machtiging tot binnentreden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010.