201002614/1/M2.
Datum uitspraak: 15 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerder.
Bij besluit van 3 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor vleeskalveren- en eendenhouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 5 februari 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 28 juli 2010 heeft het college een aantal voorschriften die zijn verbonden aan de bij besluit van 3 februari 2010 aan [vergunninghouder] verleende revisievergunning, ingetrokken en nieuwe voorschriften aan die vergunning verbonden.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door B.P. Bakker, E. van den Akker, en ing. A.A.C. Michiels, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Het besluit van 28 juli 2010
2.2. Het besluit van 28 juli 2010 is een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, wordt het beroep van [appellant] geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 juli 2010, nu dat besluit niet geheel aan zijn beroep tegemoet komt.
Geurhinder - wettelijk kader
2.3. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) wordt onder een geurgevoelig object verstaan: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting op een geurgevoelig object meer bedraagt dan de in dit artikel genoemde waarden.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, wordt, indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een vergunning verleend voor wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object, onverminderd de artikelen 3 en 4, ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom, niet minder bedraagt dan 3 odour units per kubieke lucht (hierna: odour units) en niet meer 35 odour units.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde, bedoeld in artikel 6, in elk geval:
a. de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied;
b. het belang van een geïntegreerde aanpak van de verontreiniging, en
c. de noodzaak van een even hoog niveau van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde tevens:
a. de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied, of
b. de afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Regeling geurhinder), voor zover hier van belang, wordt de afstand, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de wet, gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt.
Geurhinder - geurverordening Barneveld
2.4. [appellant] betoogt dat de door de gemeenteraad van Barneveld bij besluit van 7 oktober 2008 vastgestelde "Verordening geurhinder en veehouderij" (hierna: de geurverordening) onverbindend is voor zover het de waarde van 20 odour units per kubieke lucht (hierna: odour units) voor het landbouwontwikkelingsgebied betreft, zodat het college de geurverordening in zoverre ten onrechte bij het nemen van het besluit van 3 februari 2010 heeft betrokken. [appellant] voert hierbij aan dat er bij het vaststellen van de geurverordening aan voorbij is gegaan dat een geurbelasting van 20 odour units leidt tot een - in de door Infomil opgestelde "Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij" als zodanig aangeduide - zeer slechte milieukwaliteit. Daarmee is volgens [appellant], in strijd met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet geurhinder, een "even hoog niveau van de bescherming van het milieu" in de zin van deze bepaling niet gewaarborgd. Hij stelt voorts dat ook de andere vereisten van artikel 8 van de Wet geurhinder niet zijn nageleefd.
2.4.1. De Afdeling overweegt dat de in artikel 3 van de geurverordening voor het landbouwontwikkelingsgebied vastgestelde waarde van 20 odour units lager is dan de waarde van 35 odour units die ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder voor het desbetreffende gebied - dat is gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom - ten hoogste kan worden gesteld. De geurverordening is dus niet in strijd met artikel 6 van de Wet geurhinder. Voorts zijn bij het bepalen van de in de geurverordening vastgestelde waarden - blijkens de daaraan ten grondslag liggende "Gebiedsvisie ten behoeve van de verordening geurhinder en veehouderij voor de gemeente Barneveld" van 7 oktober 2008 - de aspecten genoemd in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Wet geurhinder gemotiveerd betrokken. De geurverordening is daarom niet in strijd met artikel 8 van de Wet geurhinder. Dat bij het bepalen van de in de geurverordening vastgestelde waarden geen gebruik zou zijn gemaakt van de door Infomil opgestelde "Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij" betekent niet dat strijd bestaat met de Wet geurhinder, nu deze wet niet de verplichting bevat deze handreiking te hanteren.
2.4.2. In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de geurverordening in strijd is met de Wet geurhinder, zodat er evenmin aanleiding is voor het oordeel dat de geurverordening onverbindend is.
Geurhinder - toepassing artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder
2.5. [appellant] stelt dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat vergunningverlening, ondanks dat de geurbelasting op de woning [locatie 2] hoger is dan de daarvoor op grond van de geurverordening geldende waarde, toch mogelijk is op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder. [appellant] voert hierbij aan dat de voor de inrichting bij besluit van 2 april 2008 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning niet in werking is getreden vanwege het ontbreken van in verband daarmee benodigde bouwvergunningen, zodat aan die milieuvergunning geen rechten kunnen worden ontleend.
2.5.1. Het college is er bij beoordeling van uitgegaan dat de woning aan de [locatie 2] niet behoort tot een andere veehouderij en ook niet op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden daarvan deel uit te maken, zodat voor deze woning niet de vaste afstand van 50 meter van artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder geldt, maar de op grond van de geurverordening geldende grenswaarde van 20 odour units.
2.5.2. Niet in geschil is dat in de aangevraagde situatie ter plaatse van de woning aan de [locatie 2], niet wordt voldaan aan de grenswaarde van 20 odour units. Volgens het college kon de gevraagde vergunning op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder desondanks niet worden geweigerd. Daartoe overweegt het college onder meer dat als gevolg van aangevraagde geurbelastingreducerende maatregelen, zoals toepassing van centrale afzuiging in vleeskalverenstal C, het verminderen van het totaal aantal te houden vleeskalveren en verwijdering van de regenkappen van vleeskalverenstal E, de geurbelasting ten opzichte van de in het verleden vergunde situatie afneemt.
2.5.3. Uit de door het college overgelegde documenten blijkt dat voor alle stallen en bijgebouwen waarop de revisievergunning van 2008 betrekking heeft, bouwvergunningen zijn verleend. [appellant] heeft ter zitting weliswaar aangevoerd dat wat stal F betreft de vermelding van enkele specificaties in de bij besluit van 27 maart 2008 verleende bouwvergunning afwijkt van die in de revisievergunning van 2008, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het hier niet gaat om dezelfde stal. Geconcludeerd moet worden dat alle in verband met de revisievergunning van 2008 benodigde bouwvergunningen zijn verleend. De revisievergunning uit 2008 is op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer in werking getreden, zodat het college bij zijn berekeningen terecht is uitgegaan van het daarbij vergunde veebestand.
2.5.4. [appellant] heeft verder niet betwist dat - zoals uit de berekeningen van het college volgt - de aangevraagde en vergunde geurbelastingreducerende maatregelen leiden tot een reductie van de geurbelasting op de woning aan de [locatie 2] en dat die reductie in de bij het besluit van 3 februari 2010 vergunde situatie voor niet meer dan de helft wordt opgevuld, zodat voor deze woning wordt voldaan aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder.
Geurhinder - geurgevoelig object [locatie 3]
2.6. [appellant] betoogt dat niet is voldaan aan de op grond artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder aan te houden afstanden tot het geurgevoelig object aan de [locatie 3]. Hij voert aan dat het college bij de afstandmeting ten onrechte is uitgegaan van de binnenmuur die de scheiding vormt tussen de opslagruimte en het woongedeelte. [appellant] wijst er hierbij op dat ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling geurhinder bij de afstandmeting dient te worden uitgegaan van de buitenzijde van het geurgevoelig object. Verder biedt de definitie geurgevoelig object in artikel 1 van de Wet geurhinder volgens [appellant] niet de ruimte om uit te gaan van een gedeelte van een gebouw.
2.6.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het gebouw op het perceel [locatie 3] - waarop tot ná 19 maart 2000 een veehouderij in bedrijf was - twee afzonderlijke gedeelten kent, namelijk een woongedeelte en een opslaggedeelte dat voorheen werd gebruikt als varkensstal. De gedeelten zijn door een binnenmuur fysiek van elkaar gescheiden. Het college heeft onder verwijzing naar onder meer een plattegrond en bouwtechnische gegevens van het gebouw gesteld dat met het woongedeelte de voor het gebouw op grond van het ter plaatse geldende bestemmingplan toegestane maximale woninginhoud nagenoeg is bereikt, zodat moet worden geconcludeerd - zo begrijpt de Afdeling het betoog - dat het opslaggedeelte op grond van het bestemmingsplan niet voor wonen mag worden gebruikt. [appellant] heeft de juistheid van deze stelling niet betwist. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat het woongedeelte blijkens aard, indeling en inrichting ook geschikt is om te worden gebruikt voor wonen en dat het daarvoor ook permanent wordt gebruikt en dat het opslaggedeelte van het gebouw blijkens aard, indeling en inrichting niet geschikt is voor menselijk wonen of menselijk verblijf.
2.6.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college onder deze omstandigheden de desbetreffende binnenmuur terecht aangemerkt als buitenzijde van het geurgevoelig object aan de [locatie 3] tot waar de minimale afstanden van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder dienen te worden gemeten. [appellant] heeft niet betwist dat, uitgaande van deze muur, aan de afstandseisen wordt voldaan.
2.7. [appellant] voert aan dat het college er ten onrechte zonder meer aan voorbij gaat dat de wettelijke grenswaarden voor zwevende deeltjes ter plaatse van het weiland bij de inrichting worden overschreden.
2.7.1. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen uitoefenen in gevallen waarin bij de uitoefening aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
Ingevolge artikel 5.19, tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, vindt geen beoordeling van de luchtkwaliteit plaats met betrekking tot luchtkwaliteitseisen voor de bescherming van de gezondheid van de mens, opgenomen in bijlage 2, op locaties die zich bevinden in gebieden waartoe leden van het publiek geen toegang hebben en waar geen vaste bewoning is.
2.7.2. Het door [appellant] genoemde weiland is eigendom van [vergunninghouder]. Vaststaat dat dit weiland niet voor het publiek toegankelijk is. Op grond van artikel 5.19, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer behoeft de luchtkwaliteit ter plaatse van het weiland niet te worden beoordeeld. Dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes daar zouden worden overschreden, is dan ook niet van belang.
2.8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.9. [appellant] stelt dat moet worden gevreesd voor stofhinder vanwege het gebruik van stro in de eendenstal. Hij kan zich er niet mee verenigen dat het college ter voorkoming dan wel beperking van de door het in werking zijn van de inrichting veroorzaakte stofhinder alleen middelvoorschriften en geen op de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (hierna: de NeR) gebaseerde emissiegrenswaarden aan de vergunning heeft verbonden.
2.9.1. Ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder vanwege het gebruik van stro in de eendenstal heeft het college de voorschriften 7.1.1, 7.1.2 en 7.1.3 aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift 7.1.1 wordt achter de ventilatoren van de begane grond van de eendenstal een stofkap aangebracht.
Ingevolge voorschrift 7.1.2 wordt in de eendenstal uitsluitend stro opgeslagen en verdeeld en mag geen gehakseld stro worden toegepast.
Ingevolge voorschrift 7.1.3 vindt de verdeling van stro uitsluitend plaats tussen 23.00 uur en 07.00 uur.
Bij het opstellen van deze voorschriften heeft het college betrokken dat de ventilatoren van de eendenstal 's nachts minimaal draaien, zodat de verspreiding van stof door de verdeling van stro in die periode zoveel mogelijk wordt beperkt. Verder brengt het hakselen van stro volgens het college extra stof met zich. De stofkap voorkomt volgens het college dat het vrijkomende stof op of bij de omliggende woningen neerslaat. Wat betreft het niet aan de vergunning verbinden van op de NeR gebaseerde grenswaarden ter beperking van stofhinder uit de eendenstal, heeft het college overwogen dat deze niet passend zijn omdat bij de desbetreffende emissiegrenswaarden van de NeR is uitgegaan van de toepassing van filtersystemen. Dergelijke systemen zijn volgens het college in de eendenstal niet toepasbaar omdat de ventilatoren niet permanent draaien. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze uitgangspunten onjuist zijn.
[appellant] heeft gelet op dit betoog van het college naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de aan de vergunning verbonden voorschriften stofhinder vanwege de eendenstal voldoende kan worden beperkt, en dat het in dit geval niet nodig is om hiervoor emissiegrenswaarden aan de vergunning te verbinden.
Geluidhinder - voorschriften
2.10. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft het college bij het vergunningverlenende besluit van 3 februari 2010 de voorschriften 2.1.1 tot en met 2.1.5 gesteld.
Bij besluit van 28 juli 2010 heeft het college met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer deze voorschriften ingetrokken en daarvoor in de plaats nieuwe voorschriften gesteld.
2.11. [appellant] betoogt dat met de vergunning geluidhinder voor omwonenden onvoldoende wordt voorkomen. Met betrekking tot het besluit van 28 juli 2010 voert hij aan dat het in strijd is met artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer omdat de nieuwe geluidvoorschriften een versoepeling van het geluidregime voor de inrichting ten opzichte van de oude voorschriften met zich brengen, hetgeen niet in het belang is van de bescherming van het milieu.
2.11.1. Het college heeft zich in het besluit van 28 juli 2010 en ter zitting op het standpunt gesteld dat de geluidvoorschriften die zijn verbonden aan het besluit van 3 februari 2010 - 2.1.1 tot en met 2.1.5 - niet juist zijn verwoord. Gelet hierop is het besluit van 3 februari 2010, voor zover het deze voorschriften betreft, in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.11.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
2.11.3. De grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van niet tot de inrichting behorende woningen die zijn gesteld in voorschrift 2.1.1 van het besluit van 28 juli 2010 - 40, 35 en 30 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond en nachtperiode - zijn hoger dan de grenswaarden die hiervoor zijn gesteld in voorschrift 2.1.2 van het besluit van 3 februari 2010 - ten hoogste 39, 33 en 29 dB(A). De grenswaarden voor het maximale geluidniveau ter plaatse niet tot de inrichting behorende woningen die zijn gesteld in voorschrift 2.1.3 van het besluit van 28 juli 2010 - van 60, 55 en 50 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond en nachtperiode - zijn hoger dan de grenswaarden die zijn gesteld in voorschrift 2.1.4 van het besluit van 3 februari 2010 - ten hoogste 56, 44 en 35 dB(A). Verder moet worden vastgesteld dat in het besluit van 28 juli 2010 - anders dan in het besluit van 3 februari 2010 - niet is voorzien in grenswaarden die gelden op 50 meter van de grens van de inrichting. Wat de geluidgrenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie betreft gaat het in zoverre om een versoepeling van het geluidregime voor de inrichting.
Verder moet worden vastgesteld dat wat de incidentele bedrijfssituatie betreft in voorschrift 2.1.2 van het besluit van 28 juli 2010 twaalf keer per jaar een hogere geluidbelasting in de dagperiode wordt toegestaan - 46 dB(A) -, terwijl dat ingevolge voorschrift 2.1.3 van het besluit van 3 februari 2010 slechts op twee dagen per jaar is toegestaan. Ook in zoverre gaat het om een versoepeling van het geluidregime.
Voorschrift 2.1.4 van het besluit van 28 juli 2010 biedt eveneens een verruiming, nu daarbij is bepaald dat de grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de dagperiode niet geldt voor laden en lossen, alsmede op het in en uit de inrichting rijden van landbouwwerktuigen of motorvoertuigen met beperkte snelheid. Op grond van het besluit van 3 februari 2010 geldt die uitzondering niet.
In de voorschriften 2.1.1, 2.1.2, 2.1.3, 2.1.4 en 2.1.7 van het besluit van 28 juli 2010 is voorts uitgegaan van een indeling van het etmaal in een dag-, avond en nachtperiode waarbij geldt dat de nachtperiode eindigt, onderscheidenlijk de dagperiode begint, om 06.00 uur, terwijl - zo moet worden aangenomen - in de vergunning van 3 februari 2010 is uitgegaan van 07.00 uur. Ook dit behelst een versoepeling.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de nieuwe voorschriften van het besluit van 28 juli 2010, ten opzichte van de voorschriften bij het besluit van 3 februari 2010 die hiermee zijn vervangen, niet in het belang van de bescherming van het milieu zijn. Het besluit van 28 juli 2010 is daarom in zoverre in strijd met artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Geluidhinder - naleefbaarheid
2.12. [appellant] betoogt dat het college er ten onrechte op basis van het van de aanvraag deel uitmakende akoestisch rapport van G&O Consult van is uitgegaan dat de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Hij voert hierbij aan dat er in akoestisch rapport ten onrechte van is uitgegaan dat de ventilatoren in de kalverenstallen en de eendenstal in de avond- en nachtperiode op onderscheidenlijk 75% en 60% van het vermogen in werking zijn. Volgens hem berust het uitgangspunt dat de ventilatoren in de avondperiode op een lager vermogen draaien op de onjuiste aanname dat de gemiddelde temperatuur in de avondperiode en de daarmee samenhangende ventilatiebehoefte van de dieren lager is dan in de dagperiode. Nu in de dagperiode van een toerental van 100% als worstcasescenario wordt uitgegaan, dient volgens hem dan ook in de avondperiode van 100% te worden uitgegaan. Verder acht hij niet aannemelijk dat de ventilatoren in de nachtperiode op slechts 60% van het vermogen werken.
[appellant] voert verder aan dat het in het akoestisch rapport gehanteerde bronvermogen voor het laden en lossen van het rundvee te laag is. Voorts is volgens hem ten onrechte het laden en lossen van eenden niet als geluidbron meegenomen.
2.12.1. In het akoestisch rapport is ervan uitgegaan dat de ventilatoren van de kalverenstallen en de eendenstal in de dag-, avond- en nachtperiode op onderscheidenlijk 100%, 75% en 60% van het vermogen in werking zijn. Dat de gemiddelde temperatuur in de avondperiode in het algemeen hoger zou zijn dan in de dagperiode, betekent niet dat het toerental van de ventilatoren in de inrichting in de avondperiode niet - zoals dat is aangevraagd - zou kunnen worden verlaagd van 100% naar 75%. Wat de kalverenstallen betreft kan dat niet uit het door [appellant] overgelegde stuk, een rapport van Duindam Klimaatadvies getiteld "Uitgangspunten voor de inschatting van het geluidsniveau van ventilatoren in een pluimveestal", worden afgeleid reeds omdat het rapport ziet op de ventilatiebehoefte van een andere diercategorie - pluimvee -, alsmede op een ander stal- en ventilatiesysteem. Voorts heeft het rapport van Duindam Klimaatadvies geen betrekking op de in dit geval aangevraagde en vergunde eendenstal, maar op pluimveestallen in het algemeen. Wat de aangevraagde en vergunde eendenstal betreft, hebben het college en [vergunninghouder] ter zitting gesteld - en met berekeningen onderbouwd - dat de daarvoor aangevraagde ventilatoren een forse overcapaciteit hebben zodat deze niet
- ook niet bij hogere temperaturen - op 100% van het vermogen in werking zullen zijn. De juistheid van deze stelling heeft [appellant] niet betwist. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat wat het in werking zijn van de ventilatoren betreft in het rapport van G&O Consult niet van representatieve gegevens is uitgegaan.
Wat het bronvermogen van het laden en lossen van rundvee betreft is volgens het college uitgegaan van tijdens vergelijkbare situaties uitgevoerde metingen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gehanteerde bronvermogen niet representatief is. Verder is - anders dan [appellant] veronderstelt - het laden en lossen van eenden in het akoestisch rapport wel als geluidbron meegenomen, zij het dat dit is aangeduid als het rijden met karren.
Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet van het akoestisch rapport van G&O Consult heeft kunnen uitgaan.
2.13. Het beroep is gegrond. Het besluit van 3 februari 2010 dient te worden vernietigd voor zover het de daaraan verbonden voorschriften 2.1.1, 2.1.2, 2.1.3, 2.1.4 en 2.1.5 betreft. Verder dient het besluit van 28 juli 2010 te worden vernietigd voor zover het de daarbij gestelde voorschriften betreft. De Afdeling zal ter zake van de geluidvoorschriften, onder meer rekening houdend met ter zitting daartoe ingebrachte verzoeken van het college en [vergunninghouder], op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 3 februari 2010.
2.14. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 3 februari 2010, kenmerk 40/2009, voor zover het de daaraan verbonden voorschriften 2.1.1, 2.1.2, 2.1.3, 2.1.4 en 2.1.5 betreft;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 28 juli 2010, kenmerk 40A/2009, voor zover het de daarbij gestelde voorschriften betreft;
IV. bepaalt dat aan het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 3 februari 2010, kenmerk 40/2009, van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld de voorschriften 2.1.1, 2.1.2, 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5 en 2.1.6 worden verbonden die als volgt luiden:
"Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en de door de inrichting verrichte werkzaamheden, mag tijdens de representatieve bedrijfssituatie, op de dichtstbijgelegen gevel van een niet tot de inrichting behorende woning niet hoger zijn dan: 40 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur, 35 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur en 30 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur."
"Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en de door de inrichting verrichte werkzaamheden, mag tijdens de incidentele bedrijfssituatie, die twee maal per jaar mag plaatsvinden, op de dichtstbijgelegen gevel van een niet tot de inrichting behorende woning niet hoger zijn dan: 46 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur."
"Het maximale geluidniveau (LAmax), gemeten in de meterstand "fast", veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en de door de inrichting verrichte werkzaamheden, mag op de dichtstbijgelegen gevel van een niet tot de inrichting behorende woning niet hoger zijn dan: 60 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur, 55 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur en 50 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur."
"Gedurende laad- en losactiviteiten en eventuele wachttijden mag de motor van een vrachtwagen, voor zover niet noodzakelijk bij de verlading, niet in werking zijn."
"Indien metingen of berekeningen plaatsvinden op de in de voornoemde voorschriften vastgelegde geluidniveaus, geschiedt dit volgens de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, 1999"."
"Het geluidniveau veroorzaakt door wegverkeersbewegingen van en naar de inrichting zoals is aangegeven in de circulaire van 29 februari 1996 mag op de in de voorgaande voorschriften vermelde punten niet hoger zijn dan: 50 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur, 45 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur en 40 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur.";
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 3 februari 2010, kenmerk 40/2009;
VI. verklaart het beroep voor het overige ongegrond
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Barneveld tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Barneveld aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010