201005032/1/H3.
Datum uitspraak: 15 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2010 in zaak nr. 09/1577 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel.
Bij brief van 24 november 2008 heeft het college [appellant] medegedeeld dat zijn verzoek om schadevergoeding en vervangende woonruimte op kosten van de gemeente niet wordt ingewilligd.
Bij besluit van 18 maart 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 9 april 2010, verzonden op 13 april 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 augustus 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.Y. Voorbraak-Veira, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 112, tweede lid, van de Grondwet kan de wet de berechting van geschillen die niet uit burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn ontstaan, opdragen hetzij aan de rechterlijke macht, hetzij aan gerechten die niet tot de rechterlijke macht behoren. De wet regelt de wijze van behandeling en de gevolgen van de beslissingen.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:17 zendt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, indien iemand zich laat vertegenwoordigen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde.
Ingevolge artikel 7:12, tweede lid, wordt de beslissing op het bezwaar bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degenen tot wie zij is gericht.
Ingevolge artikel 8:14, eerste lid, kan de rechtbank zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling voegen en de behandeling van gevoegde zaken splitsen.
Ingevolge artikel 8:41, eerste lid, wordt van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht geheven. Indien het een beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende besluiten of van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: Wet RvS) wordt van de indiener van het beroepschrift door de secretaris een griffierecht geheven. Indien de uitspraak van de rechtbank, voor zover daartegen hoger beroep is ingesteld, betrekking heeft op meer dan één besluit of indien het een gezamenlijk beroepschrift van twee of meer indieners ter zake van dezelfde uitspraak betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd.
2.2. [appellant] betoogt dat de Afdeling ten onrechte zijn hoger beroep heeft gesplitst en tweemaal griffierecht heeft geheven. Hij heeft één hogerberoepschrift ingediend tegen de uitspraken van de rechtbank van 9 april 2010 in zaak nr. 09/1577 en van 31 maart 2010 in zaak nr. 09/2568 en is daarom slechts eenmaal griffierecht verschuldigd, aldus [appellant].
2.2.1. Het betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juli 2010 in zaak nr.
200910235/1/H3), is, anders dan [appellant] betoogt, ingevolge artikel 51 (voorheen: artikel 40), eerste lid, van de Wet RvS, tweemaal griffierecht verschuldigd indien tegen twee uitspraken van de rechtbank hoger beroep wordt ingesteld. Het gegeven dat [appellant] tegen twee uitspraken van de rechtbank één hogerberoepschrift heeft ingediend, maakt niet dat hij slechts eenmaal griffierecht verschuldigd is. Evenmin bepaalt artikel 112, tweede lid, van de Grondwet dat slechts eenmaal griffierecht wordt geheven wanneer hoger beroep wordt ingesteld tegen meer dan één uitspraak van de rechtbank. Ook kent die bepaling geen verbod op het splitsen van een hogerberoepschrift indien daarmee hoger beroep wordt ingesteld tegen meer dan één uitspraak van de rechtbank. Voorts is artikel 51, eerste lid, van de Wet RvS niet in strijd met artikel 6, eerste lid, en artikel 14 van het EVRM. Het recht op toegang tot een onafhankelijke rechter komt niet in het geding met het heffen van tweemaal griffierecht indien tegen twee uitspraken van de rechtbank hoger beroep wordt ingesteld, noch wordt daarmee een verboden onderscheid gemaakt, als bedoeld in artikel 14 van het EVRM.
2.3. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte tweemaal griffierecht heeft geheven in verband met de door hem ingestelde beroepen tegen het besluit op bezwaar van 18 maart 2009 en tegen een besluit op bezwaar van het college van 12 juni 2009. Hij voert hiertoe aan dat deze beroepszaken zien op twee samenhangende besluiten in de zin van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb en dat de rechtbank deze zaken gelijktijdig ter zitting heeft behandeld.
2.3.1. Het college heeft in de onderhavige zaak bij brief van 24 november 2008 [appellant] medegedeeld dat zijn verzoek om vervangende woonruimte op kosten van de gemeente niet wordt ingewilligd. Bij besluit van 18 maart 2009 is het door [appellant] bij brief van 4 januari 2009 daartegen ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens het college de brief van 24 november 2008 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is. [appellant] heeft op 14 mei 2009 een beroepschrift tegen dat besluit op bezwaar ingediend.
Het onder 2.3 vermelde besluit op bezwaar van 12 juni 2009 betreft de niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaarschrift van [appellant] van 13 mei 2009, ingediend tegen een besluit van het college van 31 maart 2009. Dit besluit behelst de uitschrijving van [appellant] uit de gemeentelijke basisadministratie. Het bezwaarschrift, dat door het college op 14 mei 2009 is ontvangen, is niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit volgens het college niet tijdig is ingediend. [appellant] heeft bij brief van 24 juli 2009 tegen het besluit op bezwaar van 12 juni 2009 beroep ingesteld.
Aldus heeft hij afzonderlijke beroepschriften ingediend tegen twee afzonderlijke besluiten op bezwaar, die, gelet op de onderwerpen en de verschillende regelgeving die daarop van toepassing is, niet zien op hetzelfde of een verwant onderwerp en derhalve geen samenhangende besluiten, als bedoeld in artikel 8:41, eerste lid, van de Awb, betreffen. Dat de rechtbank deze beroepszaken ter zitting achtereenvolgens heeft behandeld, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft daarom terecht tweemaal griffierecht geheven. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat het beroepschrift buiten de beroepstermijn is ontvangen en deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Hij betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het besluit op bezwaar van 18 maart 2009 niet rechtsgeldig is, omdat de adviescommissie die het college in de bezwarenprocedure heeft geadviseerd niet aan de wettelijke vereisten voldoet. Het beroepschrift moet daarom worden aangemerkt als het indienen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, waarvoor geen beroepstermijn van zes weken geldt, aldus [appellant]. Hij betoogt verder dat het college niet heeft aangetoond dat het besluit op bezwaar op 18 maart 2009 is verzonden. Voorts is dit besluit volgens hem niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt, omdat dit uitsluitend aan zijn gemachtigde is verzonden en deze hem op dat moment niet meer in rechte vertegenwoordigde.
2.4.1. [appellant] heeft bij brief van 14 mei 2009 beroep ingesteld tegen het reële besluit op bezwaar van 18 maart 2009. De rechtbank heeft terecht eerst ambtshalve de vraag beantwoord of dit beroep ontvankelijk is. Daartoe heeft zij terecht beoordeeld of het beroepschrift binnen de wettelijke beroepstermijn is ingediend. Zij heeft in dit verband terecht niet beoordeeld of het besluit op bezwaar op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of onvoldoende is gemotiveerd, omdat - naar is aangevoerd - aan dat besluit een in strijd met de wet tot stand gekomen advies ten grondslag is gelegd. De rechtbank komt immers aan de rechtmatigheidstoets van het besluit op bezwaar pas toe, indien het beroep ontvankelijk is.
2.4.2. Onbestreden staat vast dat het besluit op bezwaar van 18 maart 2009 is verzonden aan de raadsman die op 4 januari 2009 voor [appellant] een bezwaarschrift bij het college heeft ingediend en dat [appellant] dit besluit via deze raadsman heeft ontvangen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2007 in zaak nr.
200703442/1) vloeit uit artikel 2:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 6:17 van die wet en de wetsgeschiedenis voort dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met een belanghebbende in beginsel via de gemachtigde loopt en dat, indien een besluit aan de bij het bestuursorgaan bekende gemachtigde wordt toegezonden, sprake is van bekendmaking op de voorgeschreven wijze. Hiervoor is niet doorslaggevend of het besluit daarnaast ook aan de belanghebbende zelf is gestuurd.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college ten tijde van de bekendmaking van het besluit op bezwaar voormelde raadsman terecht als zijn gemachtigde aangemerkt. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, blijkt uit de stukken niet dat [appellant] het college voorafgaand aan dit besluit heeft geïnformeerd dat de raadsman niet langer voor hem optrad. Met de enkele stelling dat de raadsman en hij dit mondeling aan het college hebben medegedeeld, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het college hiervan voorafgaand aan dit besluit op de hoogte is gebracht. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 april 2004 in zaak nr. 200402504/1; AB 2005, 413) dient, in geval van niet aangetekende verzending van besluiten of andere rechtens van belang zijnde documenten, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Indien het bestuursorgaan de verzending van het stuk aannemelijk heeft gemaakt, ligt het op de weg van de geadresseerde om de ontvangst ervan op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Eerst dan is het aan het bestuursorgaan dat het stuk heeft verzonden om de ontvangst daarvan aannemelijk te maken.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 31 augustus 2009 in zaak nr.
200903157/1/V2), volgt uit het enkele feit dat op een stuk een stempel is geplaatst zonder dat daaruit valt op te maken dat dit de verzenddatum betreft, niet dat aannemelijk is gemaakt dat dit stuk op de in het stempel vermelde datum is verzonden.
2.4.4. Vaststaat dat het besluit is gedateerd 18 maart 2009. Hierbij is niet vermeld dat dit tevens de verzenddatum is. Het college, dat stelt dat het besluit op 18 maart 2009 is verzonden, heeft het besluit niet aangetekend verzonden. Daarom dient het college aannemelijk te maken dat het besluit op de door hem gestelde datum is verzonden.
Van de zijde van het college is ter zitting bij de Afdeling verklaard dat volgens de vaste werkwijze bij het college besluiten als het onderhavige door een medewerker van de afdeling Publiekszaken worden voorzien van een dagtekening en op diezelfde datum aan de postkamer worden aangeboden. De besluiten worden in de postkamer niet voorzien van een verzenddatum. Evenmin wordt van de terpostbezorging door de postkamer een registratie bijgehouden. Uit het voorgaande blijkt dat met het plaatsen van de dagtekening slechts aannemelijk is dat het besluit de behandelende afdeling Publiekszaken op die datum heeft verlaten. Daarmee is echter niet aannemelijk gemaakt dat de brief via de postkamer op die datum ook het gemeentehuis heeft verlaten.
Hoewel het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 18 maart 2009 ook op die datum aan de gemachtigde van [appellant] is verzonden, bestaat er aanleiding de gestelde ontvangst eerst op 7 april 2009 daarvan door [appellant], door tussenkomst van de gemachtigde, voor risico en rekening van [appellant] te laten. Daarbij wordt betrokken dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gemachtigde het besluit onmiddellijk na ontvangst aan hem heeft doorgestuurd. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verschoonbaar is. De rechtbank heeft in de door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat hij niet beschikte over een vaste woon- of verblijfplaats en diens stelling dat hij te kampen had met uiteenlopende psychische en lichamelijke klachten terecht geen grond gezien voor het oordeel dat [appellant] niet in staat was om tijdig een beroepschrift of een voorlopig beroepschrift aan de rechtbank toe te zenden. Het betoog slaagt niet.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant] terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010