200901971/1/V2.
Datum uitspraak: 15 december 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) van 19 februari 2009 in zaken nrs. 08/32492 en 08/11235 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
Bij besluit van 29 juli 2007 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken per 6 januari 2004 en een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd afgewezen. Bij besluit van 27 maart 2008 heeft de staatssecretaris de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij onderscheiden besluiten van 27 maart 2008 en 12 augustus 2008 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 februari 2009, verzonden op 20 februari 2009, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, het besluit van 27 maart 2008 herroepen, en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het tegen het besluit van 29 juli 2007 gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 maart 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven 1, 2 en 3 - in hun onderlinge samenhang gelezen en samengevat weergegeven - klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 12 augustus 2008, waarbij het besluit tot ongewenstverklaring van de vreemdeling is gehandhaafd, niet op een deugdelijke motivering berust. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beleid, neergelegd in onderdeel B1/5.3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zich niet verhoudt met artikel 3.86, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals dat ten tijde van belang luidde. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat hij niet voldoende heeft onderzocht welke straf in Nederland zou zijn opgelegd, als de vreemdeling het door het Landgericht München met vier jaar en zes maanden gevangenisstraf bestrafte misdrijf in Nederland zou hebben gepleegd en hij daarvoor in Nederland zou zijn bestraft. Door te verlangen dat hij in het kader van de volgens de rechtbank door artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 voorgeschreven strafmaatvergelijking onderzoekt welke straf een Nederlandse strafrechter in het geval van de vreemdeling zou hebben opgelegd en in dit verband te overwegen dat de advisering door de officier van justitie van het arrondissementsparket te Den Haag van 9 mei 2007 (hierna: het advies) niet volledig is, heeft de rechtbank niet onderkend dat de wijze waarop de advisering volgens het beleid, neergelegd in
onderdeel B1/5.3.6 van de Vc 2000, plaatsvindt, voldoet aan de vereisten die artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 stelt.
2.1.1. De in de grieven 1, 2 en 3 opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling bij uitspraak van 22 juli 2010 in zaak nr. 200900548/1/V2 (www.raadvanstate.nl) - waarbij de door de rechtbank mede aan haar overwegingen ten grondslag gelegde uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam van 22 december 2008 in zaak nr. 08/13135 (LJN: BG8390) is vernietigd - beantwoord. In deze zaak kan evenmin worden gezegd dat het advies niet zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is en de staatssecretaris dat niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. Uit de uitspraak van 22 juli 2010 volgt dat het, anders dan de rechtbank heeft overwogen, aan de vreemdeling is om de zijns inziens voor de advisering relevante gegevens over te leggen. Hij heeft in de bestuurlijke fase echter geen gegevens overgelegd die niet reeds in het vonnis van het Landgericht München zijn genoemd. Nu hij voorts geen eigen deskundigenbericht heeft overgelegd, volgt uit de uitspraak van 22 juli 2010 dat de grieven 1, 2 en 3 slagen.
2.2. In grief 4 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er termen zijn om een dreigende schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) aanwezig te achten bij uitzetting van de vreemdeling naar zijn land van herkomt, Iran, vanwege diens bekering tot het christendom. Volgens de staatssecretaris heeft hij zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
2.2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de stelling van de vreemdeling niet heeft weersproken dat hij een christen is die zich gehouden voelt van zijn geloof actief te doen blijken en ook anderen daartoe uit te nodigen. Voorts staat volgens de rechtbank vast dat het Iraanse parlement een eerste lezing van een wetsvoorstel van de Iraanse president van 23 december 2007 heeft goedgekeurd, inhoudende dat afvalligheid van de islam met de doodstraf wordt bedreigd, maar dat dit wetsvoorstel nog niet in werking is getreden. Nu volgens de rechtbank in de zaak van de vreemdeling sprake is van een zelfde feitencomplex als in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 17 december 2008 in zaak nr. 08/24667 (LJN: BH1385), heeft zij onder verwijzing naar die uitspraak overwogen dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt bij terugkeer naar Iran een reëel risico te lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
2.2.2. Bij besluit van 3 december 1998 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om toelating als vluchteling afgewezen. Door de intrekking op 20 april 2002 van het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar, is dat besluit in rechte onaantastbaar geworden. De vreemdeling is nadien, bij besluit van 27 maart 2008, krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 ongewenst verklaard. Dit besluit is bij het besluit van 12 augustus 2008 gehandhaafd.
2.2.3. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de onder 2.1.1. vermelde uitspraak van 22 juli 2010), volgt dat een vreemdeling in de procedure tegen zijn ongewenstverklaring kan aanvoeren dat sprake is, of had moeten zijn, van rechtmatig verblijf dat in de weg staat aan de aanwending van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring over te gaan. Als een eerdere afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning echter in rechte onaantastbaar is geworden, kan de rechter het door de vreemdeling bedoelde rechtmatig verblijf slechts bij de beoordeling van het beroep tegen de ongewenstverklaring betrekken, als de vreemdeling ter zake nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangetoond, uit het door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, dan wel als hij bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45.
2.2.4. Aan het besluit van 12 augustus 2008 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat artikel 3 van het EVRM zich niet tegen de ongewenstverklaring van de vreemdeling verzet. Onder verwijzing naar het besluit van 3 december 1998 heeft hij zich op het standpunt gesteld dat in rechte onaantastbaar is dat de bekering van de vreemdeling tot het christendom ongeloofwaardig is. De vreemdeling heeft in het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2008 aangevoerd dat artikel 3 van het EVRM zich wel tegen zijn ongewenstverklaring verzet, omdat hij bij terugkeer naar Iran het reële risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, vanwege zijn bekering tot het christendom.
2.2.5. Nu met het besluit van 3 december 1998 in rechte onaantastbaar is geworden dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling zich tot het christendom heeft bekeerd en artikel 3 van het EVRM zich niet tegen zijn terugkeer naar zijn land van herkomst verzet, diende de rechtbank bij de toetsing van het besluit van 12 augustus 2008 ambtshalve te beoordelen of de vreemdeling ter zake nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Door op grond van de enkele vaststelling dat de staatssecretaris de stelling van de vreemdeling niet heeft weersproken dat hij een christen is die actief van zijn geloof doet blijken en ook anderen hiertoe uitnodigt, ervan uit te gaan dat de vreemdeling daadwerkelijk een christen is die een dergelijke geloofsovertuiging aanhangt, heeft de rechtbank vorenbedoelde beoordeling niet daadwerkelijk verricht. Nu de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij zich - zoals hij stelt - in Nederland heeft bekeerd, heeft hij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als vorenbedoeld aangetoond. Het hiervoor onder 2.2.1. bedoelde wetsvoorstel is evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Omdat de vreemdeling niet heeft aangetoond te zijn bekeerd, is het wetsvoorstel dat zodanige bekering met de doodstraf bedreigt voor hem immers niet relevant.
2.2.6. Nu de vreemdeling niet heeft aangetoond te zijn bekeerd, uit het door hem aangevoerde niet kan worden afgeleid dat sprake is van een voor hem relevante wijziging van het recht en hij geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd als bedoeld in voormeld Bahaddar-arrest van het EHRM, heeft de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 17 december 2008 - die overigens bij uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200900213/1 (www.raadvanstate.nl) is vernietigd - overwogen dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt bij terugkeer naar Iran het reële risico te lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
2.2.7. Ook grief 4 slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 augustus 2008 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, gegeven het vorenstaande, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling betoogt, samengevat weergegeven, dat de staatssecretaris in hetgeen hij heeft aangevoerd ten onrechte en niet deugdelijk gemotiveerd geen aanleiding heeft gezien met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van ongewenstverklaring af te zien. Hij betoogt dat de staatssecretaris zijn belang bij voortzetting van het verblijf in Nederland en hetgeen hij in dat verband heeft aangevoerd, ten onrechte onvoldoende kenbaar heeft afgewogen tegen het algemeen belang dat volgens de staatssecretaris is gediend met de bescherming van de openbare orde. De staatssecretaris heeft voorts niet de bijzonderheid van de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden onderkend en onvoldoende betrokken onder welke omstandigheden hij het door het Landgericht München bestrafte misdrijf heeft gepleegd, dat hij geen recidivist is en hij een gezinssituatie heeft opgebouwd, aldus de vreemdeling.
2.4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit gemotiveerd op het standpunt gesteld dat en waarom hij het algemeen belang in dit geval zwaarder laat wegen dan het belang van de vreemdeling. Hierbij bestaat geen grond voor het oordeel dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de belangenafweging aan de ernst van het door de vreemdeling gepleegde strafbare feit - de invoer in Duitsland van 40.200 tabletten methadon en 1.449 tabletten ecstasy - zwaar gewicht toekomt. Aangezien hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd voorts geacht moet worden bij de totstandkoming van het beleid, neergelegd in onderdeel A5/2 van de Vc 2000 te zijn betrokken, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 12 augustus 2008, waaraan hij het onder 2.1. en 2.1.1. genoemde advies ten grondslag heeft gelegd, terecht op het standpunt gesteld dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, zodat geen aanleiding bestaat met toepassing daarvan van ongewenstverklaring af te zien.
2.5. De vreemdeling betoogt voorts dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven op onjuiste wijze heeft verricht.
2.5.1. Niet in geschil is dat het besluit tot ongewenstverklaring een inmenging vormt in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven van de vreemdeling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2, www.raadvanstate.nl), volgt uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer de zaak Boultif tegen Zwitserland, arrest van 2 augustus 2001, nr. 54273/00, JV 2001/254, Omojudi tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 24 november 2009, nr. 1820/08, JV 2010/27 en Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 12 januari 2010, nr. 47486/06, JV 2010/56) dat een "fair balance" dient te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van een betrokken lidstaat, bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van een vreemdeling rechtvaardigt.
2.5.2. Gezien het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden die de staatssecretaris kenbaar aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd en waarbij hij al hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd heeft betrokken, bestaat geen grond voor het oordeel dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in de uitoefening door de vreemdeling van zijn recht op familieleven- en gezinsleven gerechtvaardigd is, gezien het gevaar voor de openbare orde dat de vreemdeling blijkens zijn veroordeling door het Landgericht München tot vier jaar en zes maanden gevangenisstraf wegens invoer van verdovende middelen, vormt.
2.5.3. De beroepsgrond faalt.
2.6. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris ten onrechte van het horen heeft afgezien, alvorens een besluit op het door hem gemaakte bezwaar te nemen.
2.6.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
2.6.2. Gelet op de motivering van het besluit van 27 maart 2008, in aanmerking genomen dat de vreemdeling zowel op 26 maart 2007 als op 16 oktober 2007 is gehoord over de onderscheiden voornemens zijn verblijf te beëindigen en hem ongewenst te verklaren, alsmede dat hij op beide voornemens schriftelijk zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt, bezien in het licht van hetgeen de vreemdeling in bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2008 heeft aangevoerd, is aan de onder 2.6.1. omschreven maatstaf voldaan. De staatssecretaris heeft dan ook terecht met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afgezien.
2.6.3. De beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 12 augustus 2008, waarbij het besluit tot ongewenstverklaring is gehandhaafd, is ongegrond.
2.8. Uit de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2008 volgt dat de ongewenstverklaring van de vreemdeling voortduurt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (de uitspraak van 22 juli 2010 in zaak nr. 201001769/1/V2, www.raadvanstate.nl) heeft de vreemdeling geen belang bij beoordeling van het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 27 maart 2008 waarbij het besluit tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier en afwijzing van zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, is gehandhaafd.
2.9. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 27 maart 2008, is niet-ontvankelijk.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 19 februari 2009 in zaken nrs. 08/32492 en 08/11235;
III. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit waarbij het besluit tot ongewenstverklaring is gehandhaafd, ongegrond;
IV. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit waarbij het besluit tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is gehandhaafd, niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Bosma
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010
572.
Verzonden: 15 december 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,