201004933/1/M2.
Datum uitspraak: 22 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek,
verweerder.
Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het college geweigerd aan [appellant] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het veranderen van een veehouderij en loonbedrijf, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 6 april 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 16 juni 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom en ing. A.J.M. van de Rijt, zijn verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een milieuvergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. De aangevraagde verandering betreft de uitbreiding van de mestopslagcapaciteit binnen de inrichting met de plaatsing van 2 mestzakken. Tevens is een kuilplaat voor de opslag van ruwvoer en uitbreiding van de bedrijfsverharding aangevraagd. Bij het bestreden besluit heeft het college geweigerd de gevraagde vergunning te verlenen wegens strijd met het bestemmingsplan.
2.3. [appellant] betoogt dat het college de vergunning ten onrechte met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer heeft geweigerd. Hij betwist dat de oprichting van de mestzakken en de kuilplaat in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens hem is voor de mestzakken geen bouwvergunning vereist en kan voor de kuilplaat een aanlegvergunning worden verleend. Hij stelt verder dat het college, indien er al strijd zou zijn met het bestemmingsplan, de voorgenomen oprichting van de mestzakken en de kuilplaten planologisch mogelijk had moeten maken. Hij wijst er in dit verband op dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan verouderd is en herzien had moeten worden. Ten aanzien van de kuilplaat, die buiten het bouwblok is aangevraagd, is het college er volgens hem ten onrechte van uitgegaan dat op het bouwblok voldoende ruimte aanwezig is voor de opslag van kuilvoer.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, voor zover hier van belang, wordt onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
2.3.2. Op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het college de vergunning weigeren indien daardoor strijd ontstaat met het bestemmingsplan zoals dat is vastgesteld. Dat het bestemmingsplan verouderd is of herzien had moeten worden, doet daar niet aan af.
De Afdeling is van oordeel dat het college terecht heeft geconcludeerd dat zowel de plaatsing van de op de bij de aanvraag behorende tekening aangegeven mestzakken buiten het bouwblok, als de oprichting van de kuilplaat zonder de vereiste aanlegvergunning, strijdig zijn met het voor het perceel waarop de inrichting is gelegen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998". Op grond van dit bestemmingsplan hebben de gronden grenzend aan het bouwblok de bestemming "Agrarisch gebied". Op deze gronden is, behoudens voor enkele in het bestemmingsplan genoemde specifieke bouwwerken, geen bebouwing toegestaan. Ten aanzien van het bouwblok is het bestemmingsplan in 2005 herzien, het bouwblok heeft sindsdien de bestemming "Agrarisch en loonbedrijf". Vast staat dat de aangevraagde mestzakken buiten het bouwblok, zoals dat is aangegeven in het bestemmingsplan, zijn gesitueerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 6 januari 2000 in zaak nr. 199900868/1 (aangehecht) moeten de aangevraagde mestzakken worden aangemerkt als een bouwwerk. Het plaatsen van de mestzakken buiten het bouwblok is in strijd met het bestemmingsplan. Voorts staat vast dat [appellant] niet beschikt over de vereiste aanlegvergunning voor de kuilplaat. Zonder deze vergunning is de kuilplaat in strijd met het bestemmingsplan.
2.3.3. Uit artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag bij strijd met het bestemmingsplan niet verplicht, maar bevoegd is de gevraagde milieuvergunning te weigeren. Het college heeft in het bestreden besluit aangegeven niet voornemens te zijn medewerking te verlenen aan planologische besluitvorming die ertoe strekt de plaatsing van de mestzakken buiten het bouwblok alsnog mogelijk te maken. Gezien de strijd met het bestemmingsplan en nu het college kennelijk niet voornemens is om over te gaan tot wijziging of vrijstelling van het bestemmingsplan, noch om een bouwvergunning te verlenen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot weigering gebruik heeft kunnen maken.
2.4. [appellant] verwijst in het beroepschrift voor het overige naar de tegen het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant] heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010