201002694/1/R3.
Datum uitspraak: 22 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
de raad van de gemeente Opsterland,
verweerder.
Bij besluit van 1 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Gorredijk Rondweg-De Leijen 13 e.o." (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ir. S. Boonstra en de raad, vertegenwoordigd door mr. A. Kramer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de aanpassing van het agrarisch bouwperceel van [appellante] aan de De Leijen 13 (hierna: het perceel) en de aanleg van een deel van een rondweg. Ook maakt het plan de aanleg van een veetunnel onder de rondweg ten behoeve van het perceel mogelijk.
2.2. Het plan is vastgesteld, omdat de Afdeling bij uitspraak van 20 juni 2007 in zaak nr.
200604634/1het besluit van 11 april 2006 van het college van gedeputeerde staten van Fryslân heeft vernietigd, voor zover bij dat besluit goedkeuring was verleend aan het plandeel voor de De Leijen 13 in het bestemmingsplan "Gorredijk-Rondweg", zoals dat bij besluit van 7 november 2005 door de raad van de gemeente Opsterland was vastgesteld. In die uitspraak overwoog de Afdeling dat het college ten onrechte niet in zijn belangenafweging had betrokken of ten behoeve van een bestendige bedrijfsvoering niet meer uitbreidingsruimte diende te worden toegekend dan die waarop het plan toen zag. In dat plan was het bedrijf van [appellante] als zodanig bestemd en het bebouwingsvlak in afgeslankte vorm gehandhaafd.
Uitgangspunt is dat de raad het plan dient vast te stellen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007. Dit is slechts anders voor zover er een zodanige wijziging van feiten en omstandigheden heeft plaatsgevonden sinds de datum van deze uitspraak dat daarvan kan dan wel moet worden afgeweken.
2.3. [appellante] betoogt dat de planregels niet duidelijk maken wat onder bouwvlak wordt verstaan en wat de oppervlakte van het bouwvlak is.
2.3.1. De raad neemt het standpunt in dat de planregels geen onduidelijkheden bevatten.
2.3.2. Ingevolge artikel 1, onder 20, van de planregels is het bouwvlak een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten. Op de verbeelding is aangeduid waar het bouwvlak gesitueerd is. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de planregels onduidelijk zijn. Het betoog faalt.
2.4. [appellante] voert aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in uitbreidingsmogelijkheden. Zij betoogt dat het plan zelfs het bestendigen van het bestaande bedrijf niet mogelijk maakt. In lijn hiermee betoogt [appellante] dat het plan ten onrechte geen rekening houdt met de strikte scheiding die plaats moet vinden tussen de looplijnen voor het koeverkeer en de aan- en afvoerlijnen voor het melkvervoer.
2.4.1. De raad voert aan dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" het perceel een bouwvlak had van 9.000 m², waarbij de ruwvoeropslag buiten het bouwvlak was gesitueerd. De raad betoogt voorts dat het plan voorziet in een bouwvlak van ruim 11.000 m² inclusief ruwvoeropslag zodat het plan voorziet in uitbreidingsmogelijkheden en het bestendigen van het bestaande bedrijf. Voorts voert de raad aan dat het [appellante] vrijstaat het in het plan opgenomen bouwvlak in te richten zoals zij dat wenst.
2.4.2. De raad stelt onweersproken dat het bouwvlak in het plan een omvang heeft van ruim 11.000 m². Binnen dit bouwvlak is de ruwvoeropslag gesitueerd. Voorts wordt het afsluiten van de gronden van [appellante] aan de zuidzijde van de rondweg als gevolg van de aanleg van de rondweg gecompenseerd door de aanleg van de veetunnel en is het aan [appellante] om te bepalen op welke wijze zij het bouwvlak wil inrichten. Gelet hierop heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het plan het bestendigen van het bestaande bedrijf, wat betreft de te bebouwen oppervlakte en de aantallen te houden vee, niet mogelijk maakt.
Voorts kan het betoog dat het plan niet voorziet in uitbreidingsmogelijkheden niet slagen. Uit de bedrijfsopzet die DLV Bouw, Milieu en Techniek als mogelijke inrichting van het nieuwe bouwvlak heeft gemaakt, blijkt dat het plan een uitbreiding van de stallen in de lengterichting met ongeveer 20 m mogelijk maakt. Verder staan de planregels toe dat het college van burgemeester en wethouders ontheffing verleent van de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen en percentages tot ten hoogste 10% van die maten, afmetingen en percentages. Gelet hierop is een beperkte uitbreiding aan de oostzijde van het perceel mogelijk. Naar ter zitting is gebleken, is tussen partijen niet in geschil dat een uitbreiding van het bouwvlak aan de noordelijke zijde niet mogelijk is, in verband met de korte afstand van het perceel tot het naastliggende perceel dat niet van [appellante] is. Mede gelet hierop heeft de raad het standpunt in mogen nemen dat onder deze omstandigheden een verdere uitbreiding van het bedrijf op dit perceel niet mogelijk is. Daarbij heeft de raad mogen betrekken dat het bedrijf van [appellante] op meer locaties is gevestigd en eventuele verdere groei van het bedrijf op een andere locatie onderzocht zou kunnen worden. Het betoog faalt.
2.5. [appellante] betoogt dat het plan leidt tot toename van de verkeersdruk op de Badweg-Nijewei en de Dwersfeart.
2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de afwikkeling van het landbouwverkeer via de Nijewei en de Dwersfeart of via de Nijewei en Hegedyk plaatsvindt en dat het plan niet zorgt voor een grote toename van de verkeersdruk op de Badweg-Nijewei.
2.5.2. Nu het plan de verkeerskundige situatie buiten het perceel van [appellante] niet wijzigt, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het plan leidt tot toename van de verkeersdruk op de Badweg-Nijewei en de Dwersfeart. Als gevolg van het plan moet enkel het landbouwverkeer van haar bedrijf omrijden om de gronden aan de zuidzijde van de rondweg te bereiken. Het standpunt van de raad dat dit niet leidt tot een grote toename van het verkeer op de Badweg-Nijewei is niet onjuist. Het betoog faalt.
2.6. [appellante] betoogt dat de situering van het bouwvlak leidt tot omrijschade en schade als gevolg van het verplaatsen van de kuilvoeropslagen.
2.6.1. De raad betoogt dat deze kosten niet het gevolg zijn van de situering van het bouwvlak maar een gevolg zijn van de realisatie van de rondweg. De raad voert aan dat deze kosten derhalve bij de grondonderhandelingen dan wel de onteigeningsprocedure ten behoeve van de realisatie van de rondweg aan de orde komen.
2.6.2. Betwijfeld kan worden of het standpunt van de raad geheel juist is. Indien de kosten zijn toe te rekenen aan de rondweg, is immers niet ondenkbaar dat deze in een planschadeprocedure aan de orde kunnen komen. Wat daarvan ook zij, voor het verhaal van de kosten dient een aparte procedure gevolgd te worden. Geen grond bestaat voor de verwachting dat die kosten zodanig zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Het betoog faalt.
2.7. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010