201002058/1/M2.
Datum uitspraak: 22 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle,
verweerder.
Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot een duivenhouderij van [vergunninghouders] op het adres [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2009, verzonden 14 december 2009, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de rechtbank Zwolle-Lelystad ingekomen op 11 januari 2010, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep, voor zover zich dat richt tegen het deel van het bestreden besluit dat is gebaseerd op de Wet milieubeheer, doorgezonden aan de Raad van State.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. J.M. Stedelaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.G.J. van den Bergh, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [vergunninghouders] als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding, wanneer het besluit tot handhaving voor de inwerkingtreding van de Wabo is genomen. Zoals de voorzitter in een uitspraak van 30 november 2010 in zaak nr.
201011259/2heeft overwogen, moet deze bepaling aldus worden uitgelegd, dat deze op gelijke wijze van toepassing is op een besluit waarbij wordt besloten tot het toepassen van handhavingsmaatregelen, als tot het afwijzen van een daartoe strekkend verzoek.
Nu het primaire besluit vóór 1 oktober 2010 is genomen worden in deze uitspraak dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Het college heeft het bestreden besluit doen steunen op de overweging dat het niet bevoegd is tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, aangezien de duivenhouderij geen inrichting in de zin van de Wet milieubeheer is. Volgens het college worden de duiven hobbymatig gehouden en is er geen winstoogmerk.
2.3. [appellant] stelt dat zijn verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten onrechte is afgewezen. Volgens hem is de duivenhouderij een vergunningplichtige inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Hij stelt dat de activiteiten van een zodanige omvang zijn dat het gaat om een door de mens ondernomen bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is. Hij wijst er daarbij op dat de activiteiten geur- en geluidhinder veroorzaken en dat de duiven worden gehouden op een afstand van 10 meter van zijn woning.
2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of van bedrijfsmatige commerciële activiteiten. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het gaat om een bedrijfsmatige activiteit.
2.3.3. Op het perceel worden maximaal 100 duiven gehouden, onderverdeeld in twee hokken. In het grote hok worden 25 volwassen duiven gehouden, de zogenoemde sport- of vluchtduiven, en 50 jonge duiven. In het kleine hok worden maximaal 25 volwassen vrouwelijke duiven gehouden. Twee maal per dag worden 25 tot 50 duiven losgelaten om buiten te vliegen. Gelet op het aantal gehouden dieren bestaat er geen grond voor het oordeel dat de activiteiten moeten worden aangemerkt als een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was.
2.3.4. Gelet op het vorenstaande gaat het niet om een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Het college heeft derhalve terecht afgezien van handhavend optreden.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010