201004728/1/H3.
Datum uitspraak: 22 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 april 2010 in zaak nr. 09/642 in het geding tussen:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 7 november 2006 heeft het college geweigerd aan [appellant sub 1] en eventuele andere feitelijke gebruikers een huisvestingsvergunning te verlenen voor de woonruimte [locatie] te [plaats] (hierna: de woning), alsmede de ontruiming van de woning bevolen.
Bij besluit van 15 maart 2007 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2007 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2008 in zaak nr.
200800121/1heeft de Afdeling het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 8 november 2007 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van 15 maart 2007 vernietigd.
Bij besluit van 19 januari 2009 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar van [appellant sub 1], dit bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft voorts het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2010, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. P.B. Weenink, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan het college in zijn verweerschrift heeft betoogd, is het hoger beroep tijdig ingediend. De termijn voor het instellen van het hoger beroep liep tot en met 13 mei 2010. Daar het op 13 mei 2010 Hemelvaartsdag was, is ingevolge artikel 1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de Algemene termijnenwet de termijn voor het instellen van het hoger beroep verlengd tot en met 14 mei 2010.
2.2. Ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de rechtbank tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Ingevolge artikel 5 van de Huisvestingswet, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, in gebruik te nemen voor bewoning.
Ingevolge artikel 2.2.1, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht (hierna: de huisvestingsverordening) is het verboden zonder een huisvestingsvergunning een woonruimte, aangewezen in artikel 2.1.1, in gebruik te nemen voor bewoning.
Ingevolge het tweede lid is het verboden de in het vorige lid bedoelde woonruimte voor bewoning in gebruik te geven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.2.3, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, verlenen burgemeester en wethouders de huisvestingsvergunning indien er geen andere gegadigde is die op grond van het van toepassing zijnde toewijzingssysteem eerder voor de woonruimte in aanmerking zou moeten komen.
2.3. Het college heeft aan het besluit van 19 januari 2009 ten grondslag gelegd dat voor het bewonen van de woning in 1994 aan I. [appellant sub 1] en zijn echtgenote een huisvestingsvergunning is verleend, die door het overlijden van de echtelieden op de datum van het overlijden van de laatste, op 15 september 2006, is uitgewerkt. [appellant sub 1], zoon van deze echtelieden, was geen medehuurder en de woningbouwvereniging had op zijn verzoek van 22 september 2006 reeds medegedeeld geen huurovereenkomst met hem aan te gaan. Een vergunning wordt op grond van de huisvestingsverordening slechts verleend indien de woning voldoet aan de passendheidseisen en er geen andere gegadigden zijn die op grond van het toewijzingssysteem eerder voor de woning in aanmerking komen. Nu er een woningzoekende met een urgentie was die eerder voor de woning in aanmerking kwam, is geen vergunning verleend aan [appellant sub 1].
2.4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte niet als derde-belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld aan het geding deel te nemen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat nu haar bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding, geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 8:26, eerste lid, van de Awb. Volgens [appellant sub 2] blijkt uit de memorie van toelichting bij dit artikel dat bedoeld is belanghebbenden uit te sluiten die niet of niet tijdig beroep hebben ingesteld, maar niet om tevens belanghebbenden uit te sluiten die niet of niet tijdig bezwaar hebben gemaakt.
2.4.1. De rechtbank heeft het beroep voor zover ingesteld door [appellant sub 2], dat zich keerde tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar, ongegrond verklaard. Daartegen is [appellant sub 2] niet opgekomen. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 2] aldus dat de rechtbank haar ten onrechte niet als derde-belanghebbende heeft toegelaten in het geding tussen [appellant sub 1] en het college, dat ziet op de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen het besluit van 7 november 2006. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2007 in zaak nr.
200606202/1), strekt artikel 8:26, eerste lid, van de Awb er niet toe dat een belanghebbende als partij kan worden toegelaten die zich niet eerder in de procedure heeft gemengd. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, geldt dit niet alleen voor degene die heeft nagelaten beroep in te stellen, maar ook voor degene die heeft nagelaten (tijdig) bezwaar te maken. Het college heeft bij besluit van 15 maart 2007 het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 7 november 2006 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep ongegrond verklaard en de Afdeling heeft bij uitspraak van 23 juli 2008 het door hem ingestelde hoger beroep gegrond verklaard. Het college diende als gevolg van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant sub 1]. Eerst daarna heeft [appellant sub 2] ook bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 november 2006, welk bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Nu [appellant sub 2] heeft nagelaten zich eerder in de procedure te mengen, heeft de rechtbank haar verzoek om toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb, op goede gronden afgewezen.
2.5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vergunning weliswaar vermeldt dat deze wordt verleend tot het in gebruik nemen van de woonruimte door drie tot het huishouden behorende personen maar dat dit niet betekent dat de vergunning aan [appellant sub 1] is verleend. Volgens [appellant sub 1] heeft de rechtbank niet onderkend dat het college onvoldoende heeft onderzocht wie de derde tot het huishouden behorende persoon is en onvoldoende heeft gemotiveerd of en waarom de vergunning niet tevens is verleend aan of voor deze derde persoon en waarom de vergunning zou zijn uitgewerkt bij het overlijden van zijn ouders. Van belang is volgens [appellant sub 1] dat hij op het moment van het verlenen van de vergunning samen met zijn ouders een gezamenlijke huishouding voerde en dus tot het huishouden van de op de vergunning met naam genoemde personen behoorde. [appellant sub 1] stelt dat hij achttien jaar als meerderjarig kind met zijn ouders op hetzelfde adres stond ingeschreven.
2.5.1. Op grond van de stukken is de Afdeling het volgende gebleken. De vergunning die op 17 februari 1994 is verleend aan de ouders van [appellant sub 1] strekt tot het in gebruik nemen van de woning door drie tot het huishouden behorende personen. Op 5 april 1994 hebben [appellant sub 2] en drie anderen zich op het adres laten inschrijven. Op 17 mei 1994 heeft [appellant sub 1] zich laten inschrijven, waarna hij zich op 19 juni 2000 heeft laten uitschrijven en op 18 januari 2001 weer heeft laten inschrijven op het adres. De moeder van [appellant sub 1] heeft tijdens een onderzoek van de Dienst Stadsontwikkeling in 1999 verklaard dat [appellant sub 2] niet op het adres woonde, maar de woning uitsluitend als postadres gebruikte.
Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk dat de vergunning zich mede uitstrekte tot [appellant sub 1]. Voor zover dat wel zo was, was de vergunning ten aanzien van hem uitgewerkt toen hij zich in 2000 heeft laten uitschrijven. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college nader onderzoek had moeten doen naar de derde persoon tot wie de vergunning zich uitstrekte. De rechtbank heeft de stelling dat [appellant sub 1] zijn hele leven in de woning heeft gewoond terecht niet geloofwaardig geacht en terecht overwogen dat het college op goede gronden heeft geconcludeerd dat met het overlijden van de ouders, aan wie de vergunning was verleend, de vergunning was uitgewerkt. Nu voor het bewonen van de woning een vergunning was vereist, [appellant sub 1] deze niet had, de verhuurder van de woning het huurderschap niet met hem wilde voortzetten en een urgent woningzoekende in aanmerking kwam voor de woning, heeft het college de vergunning op grond van artikel 2.2.3, aanhef en onder d, van de Huisvestingsvergunning mogen weigeren en is het terecht overgegaan tot ontruiming van de woning.
2.6. Tot slot richt [appellant sub 1] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet is overschreden, waarbij de rechtbank erop heeft gewezen dat naast de bezwaarprocedures reeds twee rechterlijke procedures zijn gevoerd, waarvan één tot in hoogste instantie, en dat de voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep afzonderlijk gestelde termijnen niet zijn overschreden. Volgens [appellant sub 1] zien de eerdere niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar en de gegrondverklaring van zijn hoger beroep op de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en komt hij in aanmerking voor schadevergoeding.
2.6.1. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
2.6.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1, is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Afdeling voorts in die uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de in 2.6.1. vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten.
Zoals de Afdeling voorts heeft overwogen in de uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr.
200803215/1) dient de rechtbank, in gevallen als deze, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, daarover op basis van de voormelde voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij die beoordeling geldt dat de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling. In hoger beroep staat het oordeel van de rechtbank over de gestelde schending van de redelijke termijn ter beoordeling. Daarbij bestaat geen aanleiding voor compensatie van een ten tijde van de uitspraak van de rechtbank bestaande overschrijding van de redelijke termijn door een voortvarende behandeling van het hoger beroep door de Afdeling, nu de rechtbank over de behandeling van het bezwaar en beroep onafhankelijk van de behandelingsduur van een eventueel ingesteld hoger beroep binnen een redelijke termijn had te oordelen.
2.6.3. Sedert de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van [appellant sub 1] op 27 december 2006 tegen het besluit van 7 november 2006 waren ten tijde van de aangevallen uitspraak drie jaar en drie maanden verstreken, hetgeen een overschrijding is van drie maanden. Het college heeft gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt, dat het processuele gedrag van [appellant sub 1] de oorzaak is geweest van deze overschrijding. Gelet hierop moet de overschrijding worden toegerekend aan het college. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft het verzoek om schadevergoeding ten onrechte afgewezen. Het hoger beroep is in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, het college, met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan [appellant sub 1], als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
2.7. De uitspraak van de rechtbank dient voor het overige te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.8. Nu de uitspraak van de Afdeling volgt binnen vijf jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift door het college, is, anders dan [appellant sub 1] betoogt, de redelijke termijn tot aan de uitspraak in hoger beroep niet overschreden. Het verzoek om schadevergoeding in hoger beroep wordt derhalve afgewezen.
2.9. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] wordt terugbetaald.
2.10. Nu het besluit op bezwaar van 19 januari 2009 in stand blijft, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 april 2010 in zaak nr. 09/642, voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht om aan G. [appellant sub 1] een bedrag aan schadevergoeding te betalen van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro);
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding in hoger beroep af;
VI. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010