201000250/1/M1.
Datum uitspraak: 22 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Essent Energie Productie B.V., gevestigd te 's-Hertogenbosch,
2. de stichting Stichting Natuur en Milieu, gevestigd te Utrecht, en de vereniging Vereniging Milieudefensie, gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 1 december 2009 heeft het college aan Essent een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van de elektriciteitscentrale 'Clauscentrale' op het perceel Voortstraat 19 te Maasbracht. Dit besluit is op 10 december 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben Essent bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2010, en de Stichting en de Vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2010, beroep ingesteld. Essent heeft haar beroep aangevuld bij brief van 15 februari 2010. De Stichting en de Vereniging hebben hun beroep aangevuld bij brief van 2 februari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Essent en de Stichting en de Vereniging hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2010, waar Essent, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M. Kaajan, advocaat te Amsterdam, R. Zelis Msc en drs. R.W.H.P. Akkermans, de Stichting en de Vereniging, vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Balendonck, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Bij besluit van 18 september 2007 heeft het college aan Essent een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de elektriciteitscentrale 'Clauscentrale' op het perceel Voortstraat 19 te Maasbracht. De Afdeling heeft bij uitspraak van 27 augustus 2008 in zaak nr.
200707487/1dit besluit vernietigd voor zover het betreft de vergunningverlening voor het inwerking hebben van de eenheden A en B.
Bij besluit van 25 november 2008 heeft het college de aan Essent op 18 september 2007 verleende revisievergunning gewijzigd in die zin dat de vergunning voor het in werking hebben van eenheid B wordt geweigerd, de vergunning voor het in werking hebben van eenheid A voor onbepaalde tijd gaat gelden, de inzet van bio-olie en zware stookolie in eenheid A wordt geweigerd, de voorschriften C.1, C.4, C.5, C.9, C.10, H.1 t/m H.7 en H.9 t/m H.12, voor zover het het in werking hebben van eenheid A betreft, komen te vervallen en dat hiervoor in de plaats nieuwe voorschriften worden opgenomen en de overige voorschriften, voor zover betrekking hebbende op het in werking hebben van eenheid A, onverkort van kracht blijven. De Afdeling heeft bij uitspraak van 23 december 2009 in zaak nr.
200900335/1/M1dit besluit vernietigd voor zover het de weigering van de inzet van bio-olie in eenheid A betreft.
De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning ziet op het meestoken met aardgas van zuivere en gecertificeerde bio-olie in eenheid A van de elektriciteitscentrale.
2.3. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
2.3.1. Essent heeft geen zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren gebracht. Voor zover de beroepsgronden van Essent geen betrekking hebben op wijzigingen van het bestreden besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan, kan Essent redelijkerwijs worden verweten geen zienswijzen naar voren te hebben gebracht. De beroepsgrond inzake voorschrift A.2 van de vergunning heeft geen betrekking op een besluitonderdeel dat ten opzichte van het ontwerpbesluit is gewijzigd. Hieruit volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het de beroepsgrond inzake voorschrift A.2 van de vergunning betreft.
2.4. De Stichting en de Vereniging voeren aan dat het college in strijd met de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) de door hen gevraagde informatie voor zover het betreft de door Essent uitgevoerde studie waarnaar op pagina 3 van de mededeling als bedoeld in artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt verwezen, niet heeft verschaft. Volgens hen is het bestreden besluit in verband daarmee niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
2.4.1. Voor zover de Stichting en de Vereniging aanvoeren dat het college in strijd met de Wob de door hen gevraagde informatie niet heeft verschaft, richt dit zich niet tegen het bestreden besluit en kan dit derhalve niet leiden tot vernietiging daarvan.
Wat betreft de beroepsgrond van de Stichting en de Vereniging dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, overweegt de Afdeling dat de conclusies van voormelde studie zijn opgenomen in de aanvraag en dat het college deze conclusies bij het nemen van het bestreden besluit heeft betrokken. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook niet in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De Afdeling ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb nu de aanvraag met het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen en nu niet met vrucht kan worden gesteld dat de complete tekst die op basis van de studie is geproduceerd, redelijkerwijs nodig was voor een beoordeling van het ontwerp.
Deze beroepsgronden falen.
Milieueffectrapport (hierna: MER)
2.5. De Stichting en de Vereniging kunnen zich niet verenigen met de mer-beoordeling van het college van 28 april 2009. Zij voeren aan dat in de mededeling als bedoeld in artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer ten onrechte niet is overwogen of een DeNOx-installatie moet worden geïnstalleerd, dit ondanks het feit dat de NOx-emissie fors toeneemt. Bovendien is niet getoetst wat de effecten zijn van de toename van de NOx-depositie op de Natura 2000-gebieden Grensmaas, Roerdal en Meinweg, aldus de Stichting en de Vereniging. Volgens de Stichting en de Vereniging is het niet tijdig voldoen aan de eisen van de richtlijn 2001/81/EG inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (hierna: de NEC-richtlijn) alsmede de overbelasting van de Natura 2000-gebieden in Nederland een speciale geografische conditie waarmee volgens de richtlijn 2008/1/EG (hierna: de IPPC-richtlijn) rekening dient te worden gehouden. Volgens hen is het bestreden besluit derhalve op een onjuiste mer-beoordeling gebaseerd.
2.5.1. Niet in geschil is dat het gaat om een in categorie 22.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 aangewezen activiteit ten aanzien waarvan het college krachtens artikel 7.8b van de Wet milieubeheer moet beoordelen of een MER moet worden gemaakt. Bij besluit van 28 april 2009 heeft het college krachtens dit artikel beslist dat het maken van een MER niet nodig is. In aanmerking genomen dat dit besluit op zichzelf niet vatbaar is voor bezwaar en beroep, staat thans ter beoordeling of het college, gelet op artikel 7.8b van de Wet milieubeheer, heeft mogen besluiten dat in dit geval geen MER behoeft te worden gemaakt.
2.5.2. Bij besluit van 28 april 2009 heeft het college krachtens artikel 7.8b van de Wet milieubeheer besloten dat het maken van een MER niet nodig is aangezien de milieugevolgen van de inzet van bio-olie in eenheid A niet groter zullen zijn dan omschreven in het bij de revisievergunningaanvraag van 25 juli 2006 gevoegde MER. Volgens het deskundigenbericht is geen hogere NOx-emissie toegestaan dan in de situatie waarop het MER betrekking heeft. In het deskundigenbericht is vermeld dat dit tot gevolg heeft dat de huidige NOx-depositie lager is dan de depositie die in het MER is beoordeeld. In hetgeen de Stichting en de Vereniging aanvoeren ziet de Afdeling gelet op het deskundigenbericht geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet heeft mogen besluiten dat het maken van een MER niet nodig is.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.7. Essent betoogt dat het college ten onrechte de emissiegrenswaarde voor NOx uit het BREF-document Reference Document on Best available Techniques for Large Combustion Plants (hierna: het BREF Grote stookinstallaties) heeft voorgeschreven bij het meestoken van bio-olie in eenheid A. Volgens Essent heeft het BREF Grote stookinstallaties geen betrekking op de inzet van bio-olie. Zij voert in dit verband aan dat uit een notitie van KEMA blijkt dat bio-olie bij het opstellen van het BREF Grote stookinstallaties niet aan de orde is gekomen. Het college had als uitvloeisel van het toepassen van de beste beschikbare technieken een emissiegrenswaarde voor NOx van 56 g/GJ overeenkomstig de Nederlandse emissierichtlijn Lucht en het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (hierna: het BEES A) dienen voor te schrijven, aldus Essent.
Subsidiair betoogt Essent dat het college ten onrechte de emissiegrenswaarde voor NOx uit hoofdstuk 6 van het BREF Grote stookinstallaties heeft voorgeschreven. Volgens haar had het college, als het het BREF Grote stookinstallaties al had mogen toepassen, de emissiegrenswaarde voor NOx uit hoofdstuk 5 van het BREF Grote stookinstallaties dienen voor te schrijven. Daartoe voert Essent aan dat bio-olie onder de definitie van het begrip biomassa in paragraaf 5.3.2.1 valt, bio-olie niet valt onder de vloeibare brandstoffen als genoemd in paragraaf 6.3.1, bio-olie niet wordt geproduceerd op een wijze zoals omschreven in paragraaf 6.1.1 en de chemische kenmerken van bio-olie beter aansluiten bij de brandstoffen die in hoofdstuk 5 worden genoemd. Zij voert in dit verband aan dat hoofdstuk 5 op zowel vaste als vloeibare biomassa ziet. Volgens Essent heeft het college bovendien het bestreden besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Voorts wijst zij op het feit dat de emissie van NOx minder bedraagt dan voorheen.
De Stichting en de Vereniging voeren aan dat de gestelde emissiegrenswaarde voor NOx te hoog is. Volgens de Stichting en de Vereniging kan slechts een emissiegrenswaarde voor NOx van 28 g/GJ worden gesteld. Daartoe voeren zij aan dat de NOx-belasting op de Natura 2000-gebieden Grensmaas, Roerdal en Meinweg reeds te hoog is en dat een verhoging van de landelijke NOx-emissie gelet op de NEC-richtlijn onwenselijk is.
2.7.1. Het college betoogt dat het terecht de emissiegrenswaarde voor NOx uit het BREF Grote stookinstallaties heeft voorgeschreven. Daartoe voert het college aan dat bio-olie kan worden aangemerkt als een conventionele brandstof. Dat bio-olie niet specifiek bij het opstellen van het BREF Grote stookinstallaties is genoemd, doet daar niet aan af, aldus het college. Volgens het college is het BREF Grote stookinstallaties een algemeen document dat vrijwel alle grote stookinstallaties met alle mogelijke soorten brandstof dient te omvatten. Bovendien heeft Essent in de vergunningaanvraag zelf het BREF Grote stookinstallaties toegepast, aldus het college. Voorts voert het college aan dat het BREF Grote stookinstallaties verticaal is gestructureerd naargelang de aggregatietoestand van de diverse brandstoffen. Volgens het college volgt hieruit dat hoofdstuk 5 van het BREF Grote stookinstallaties uitsluitend van toepassing is op vaste brandstoffen. Tevens zijn de in hoofdstuk 5 genoemde technieken uitsluitend toegespitst op de inzet van vaste brandstoffen, aldus het college. Het college is dan ook van mening dat hoofdstuk 6 van toepassing is.
2.7.2. Bij de beoordeling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken heeft het college het BREF Grote stookinstallaties betrokken, dat is opgenomen in tabel 1 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten.
Het BREF Grote stookinstallaties ziet niet specifiek op het stoken van bio-olie. De Afdeling ziet hierin evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet bij het BREF Grote stookinstallaties heeft mogen aansluiten voor het stellen van een als uitvloeisel van de toepassing van de beste beschikbare technieken gestelde emissiegrenswaarde. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het BREF Grote stookinstallaties van toepassing is op elektriciteitsproductiebedrijven.
Zoals het college terecht heeft betoogd, is het BREF Grote stookinstallaties verticaal gestructureerd naargelang de aggregatietoestand van de brandstoffen. Dienovereenkomstig ziet hoofdstuk 4 alsmede hoofdstuk 5 op vaste brandstoffen, hoofdstuk 6 op vloeibare brandstoffen en hoofdstuk 7 op gasvormige brandstoffen. In het deskundigenbericht is vermeld dat de in hoofdstuk 5 beschreven techniek uitsluitend is toegespitst op de verbranding van vaste brandstoffen en dat deze sterk afwijkt van de stookwijze in eenheid A van de onderhavige inrichting. Volgens het deskundigenbericht sluit hoofdstuk 6 wat betreft het proces het beste aan bij het stoken van bio-olie zoals dit in eenheid A wordt toegepast nu de wijze van doseren alsmede de soort brandstof hiermee de grootste gelijkenis vertoont. Gelet hierop en op het verhandelde ter zitting, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet bij de in hoofdstuk 6 van het BREF Grote stookinstallaties opgenomen emissiegrenswaarde voor NOx van 42 g/GJ heeft mogen aansluiten.
Gelet op het voorgaande en nu de verleende vergunning niet voorziet in een toename van de emissie van NOx, falen de desbetreffende beroepsgronden.
2.8. Essent voert aan dat zij door de in voorschrift C.1 van de vergunning gestelde emissiegrenswaarde voor NOx wordt beperkt in de mogelijkheden om bio-olie in eenheid A van de inrichting in te zetten. Volgens haar kan nu maximaal 7 uur per dag maximaal 50% bio-olie worden ingezet in plaats van de aangevraagde 12 uur per dag. Dit heeft tot gevolg dat bio-olie niet gedurende zowel de pieken in de ochtend als avond kan worden ingezet, omdat het onderbroken inzetten van bio-olie onrendabel is, aldus Essent. Zij voert in dit verband aan dat betwijfeld kan worden of het inzetten van bio-olie in dit geval nog wel haalbaar is.
In haar zienswijze op het deskundigenbericht voert Essent voorts aan dat in het deskundigenbericht wordt uitgegaan van een onjuist uitgangspunt voor het berekenen van de NOx-emissie en de toetsing aan de emissie-eis. Zij voert aan dat de emissie-eis voor NOx bij de inzet van bio-olie tezamen met aardgas per uur moet worden berekend op basis van het percentage bijstook en dat de per uur berekende emissie-eis wordt gemiddeld per etmaal. Volgens Essent zijn de in tabel 3 van het deskundigenbericht opgenomen emissies voor aardgas tezamen met bio-olie onjuist. Essent is van mening dat zij de juiste rekenmethode heeft gebruikt.
De Stichting en de Vereniging vrezen dat de in voorschrift C.1 van de vergunning gestelde emissiegrenswaarde voor NOx niet kan worden nageleefd.
2.8.1. Het college voert aan dat Essent door de in voorschrift C.1 gestelde emissiegrenswaarde voor NOx niet onredelijk wordt beperkt in haar mogelijkheden om bio-olie in eenheid A van de inrichting in te zetten. De in voorschrift C.1 gestelde emissiegrenswaarde voor NOx voldoet aan de van toepassing zijnde normering uit het BREF Grote stookinstallaties, aldus het college. In dit verband voert het college aan dat het BREF Grote stookinstallaties een algemeen gehanteerd en geaccepteerd document is.
2.8.2. Ingevolge voorschrift C.1 van de vergunning mag, voor zover hier van belang, de emissie ten gevolge van het verbranden van bio-olie (uitgaande van 100% bio-olie inzet) niet meer bedragen dan 42 g/GJ voor NOx.
Ingevolge voorschrift C.2 van de vergunning mag de inzet van bio-olie nooit meer dan 50% op basis van de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen bedragen. De emissie-eisen bij de inzet van bio-olie tezamen met aardgas dienen bepaald te worden overeenkomstig artikel 9 van het BEES A.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het BEES A geldt bij gelijktijdig gebruik van verschillende soorten brandstof in een stookinstallatie als emissie-eis voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof het gewogen gemiddelde van de emissie-eisen die op grond van dit besluit voor elk van de brandstoffen afzonderlijk zouden gelden.
Ingevolge het tweede lid wordt het in het eerste lid bedoelde gewogen gemiddelde per tijdseenheid berekend naar het aandeel van elk van de brandstoffen in de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen.
2.8.3. Uit de vergunningaanvraag blijkt dat het aandeel bio-olie zal worden beperkt tot 50% op de totale brandstofinput van eenheid A en dat maximaal 12 uur per dag bio-olie zal worden meegestookt.
De Afdeling stelt vast dat door de in voorschrift C.1 van de vergunning gestelde emissiegrenswaarde voor NOx mogelijk minder uren bio-olie kan worden ingezet dan de door Essent gewenste 12 uur per dag. Naar het oordeel van de Afdeling heeft dit niet tot gevolg dat Essent onredelijk wordt beperkt in haar mogelijkheden om bio-olie in eenheid A van de inrichting in te zetten. De Afdeling heeft daarbij in aanmerking genomen dat Essent weliswaar heeft aangevoerd dat het inzetten van bio-olie in die situatie onrendabel is, maar dat zij die stelling niet heeft onderbouwd. Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat de in voorschrift C.1 van de vergunning gestelde emissiegrenswaarde voor NOx naleefbaar is.
2.9. De Stichting en de Vereniging voeren aan dat onduidelijk is of de in voorschrift C.1 van de vergunning opgenomen emissiegrenswaarden uurgemiddelde dan wel daggemiddelde waarden zijn. Volgens de Stichting en de Vereniging kan uit artikel 38, vierde lid, van het BEES A worden afgeleid dat de emissiegrenswaarden daggemiddelde waarden zijn.
2.9.1. Ingevolge voorschrift C.1 van de vergunning mogen de emissies ten gevolge van het verbranden van bio-olie (uitgaande van 100% bio-olie inzet) niet meer bedragen dan de waarden zoals vermeld in de navolgende tabel:
Hierbij is uitgegaan van een zuurstofpercentage van 3%. Bij andere percentages zuurstof in de afgassen mag hiervoor gecorrigeerd worden.
2.9.2. In het deskundigenbericht is vermeld dat de in voorschrift C.1 van de vergunning opgenomen emissiegrenswaarden prestatienormen zijn nu de waarden zijn uitgedrukt in gram per gigajoule. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat bij een prestatienorm geen middelingstijd behoort. Volgens het deskundigenbericht dient alleen bij concentratienormen te worden aangegeven op welke meetperiode de waarde betrekking heeft. De Afdeling overweegt dat artikel 38, vierde lid, van het BEES A op zichzelf dan ook niet van toepassing is op de in voorschrift C.1 van de vergunning gestelde prestatienorm voor NOx nu dit artikel ziet op concentratienormen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat voorschrift C.1 van de vergunning voldoende duidelijk is.
2.10. De Stichting en de Vereniging kunnen zich niet verenigen met voorschrift C.3 van de vergunning voor zover hierin is bepaald dat de monstername, de meetmethoden enzovoort in een 'Emissie meet- en beheersprogramma' dienen te worden opgenomen. Volgens de Stichting en de Vereniging hadden deze gegevens reeds bij de vergunningaanvraag moeten worden overgelegd. Zij wijzen op artikel 5.1, eerste lid, onder k, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb). Bovendien betreft de goedkeuring van het 'Emissie meet- en beheersprogramma' ten onrechte geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit, aldus de Stichting en de Vereniging.
2.10.1. Het college voert aan dat de gegevens inzake de monitoring niet reeds bij de vergunningaanvraag hadden hoeven te worden overgelegd. Volgens het college is in het onderhavige geval artikel 5.16 van het Ivb in plaats van artikel 5.1, eerste lid, onder k, van het Ivb van toepassing. Bovendien beschikt Essent reeds over een adequaat monitoringssysteem, aldus het college. Volgens het college dient dit systeem slechts op ondergeschikte punten te worden aangepast.
2.10.2. Ingevolge voorschrift C.3 van de vergunning, voor zover hier van belang, dient alvorens gestart wordt met de inzet van bio-olie hiertoe een (aangepast) 'Emissie meet- en beheersprogramma' ter goedkeuring te worden overgelegd. Het 'Emissie meet- en beheersprogramma dient ten minste te bevatten:
- aantal en situering van de meetpunten;
- het controleregime, de controlevorm, de monstername en meetmethoden, gebaseerd op hoofdstuk 4 'Meetmethoden' van het BEES A;
- nauwkeurigheid van de meetresultaten;
- de wijze waarop de jaarvrachten worden bepaald;
- de verwerking en rapportage van de meetgegevens en/of een nadere beschrijving van de gebruikte rekenmethode(n) op een zodanige wijze, dat controle op de naleving van de vergunningvoorwaarden door het bevoegd gezag eenvoudig mogelijk is.
2.10.3. Uit de stukken volgt dat Essent reeds beschikt over een monitoringssysteem dat is gebaseerd op hoofdstuk 4 van het BEES A. Het bestaande monitoringssysteem dient op grond van voorschrift C.3 van de vergunning te worden aangepast alvorens bio-olie wordt ingezet. In hetgeen de Stichting en de Vereniging aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de gegevens inzake de monitoring niet reeds bij de vergunningaanvraag hadden hoeven te worden overgelegd. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat artikel 5.16 van het Ivb van toepassing is nu bij het bestreden besluit een veranderingsvergunning is verleend. De Afdeling is voorts van oordeel dat, anders dan de Stichting en de Vereniging veronderstellen, op een verzoek om goedkeuring als hier bedoeld een voor bezwaar en beroep vatbaat besluit dient te volgen.
2.11. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van Essent Energie Productie B.V. niet-ontvankelijk voor zover het de beroepsgrond inzake voorschrift A.2 van de vergunning betreft;
II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010