ECLI:NL:RVS:2010:BO8270

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004590/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • H.G. Lubberdink
  • C.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van standplaatsvergunning voor verkoop van oliebollen tijdens Koninginnemarkt

In deze zaak gaat het om de toewijzing van een standplaatsvergunning aan [appellante] voor de verkoop van oliebollen tijdens de Koninginnemarkt in de Langstraat. Het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe verleende op 2 april 2009 de vergunning, maar trok deze op 13 juli 2009 in na bezwaar van [appellante]. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellante] gegrond en vernietigde het besluit van het college. Hierna stelde [appellante] hoger beroep in bij de Raad van State.

De Raad van State behandelde de zaak op 22 november 2010. Tijdens de zitting trok [appellante] zijn hoger beroep in, waardoor het geding zich beperkte tot het beroep tegen het besluit van 11 mei 2010, waarin het college opnieuw besloot op het bezwaar van [appellante]. Het college handhaafde de afstandseisen voor de standplaats, die volgens de beleidsregels een afstand van drie meter tot andere kramen en vijf meter tot bebouwing vereisen.

De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college de afstandseisen terecht had gehandhaafd, ook al had [appellante] maatregelen genomen om de veiligheid te waarborgen. De Afdeling concludeerde dat het college een discretionaire bevoegdheid heeft bij het verlenen van standplaatsvergunningen en dat de beleidsregels niet onredelijk zijn. Het beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201004590/1/H3.
Datum uitspraak: 22 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2009 heeft het college [appellante] vergunning verleend om tijdens de Koninginnemarkt in de Langstraat standplaats in te nemen voor de verkoop van oliebollen.
Bij besluit van 13 juli 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de vergunning ingetrokken voor zover die ziet op het innemen van de standplaats die is ingetekend op de bij het besluit van 2 april 2009 gevoegde tekening.
Bij uitspraak van 26 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 juli 2009 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellante]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het college, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw besloten op het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 2 april 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en vergezeld door zijn echtgenote, en het college, vertegenwoordigd door A. Jaspers, werkzaam bij de gemeente, vergezeld door M. Kluin, brandweercommandant, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5:18, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Olst-Wijhe (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.
Ingevolge het derde lid kan onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 de vergunning worden geweigerd:
a. indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan eisen van redelijke welstand;
b. indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.
Ingevolge artikel 1:8 kan de vergunning of ontheffing worden geweigerd in het belang van:
a. de openbare orde;
b. de openbare veiligheid;
c. de volksgezondheid;
d. de bescherming van het milieu.
Volgens de beleidsregels voor het innemen van standplaatsen van 17 september 2007 (hierna: beleidsregels) dienen bij plaatsing van de attracties afstanden tot de bebouwing en onderling te worden aangehouden zoals te bepalen met behulp van het formulier "Afstandseisen standplaatsen" dat bij de beleidsregels is gevoegd (hierna: de afstandseisen).
Volgens dit formulier geldt voor het bakken of frituren in olie of vet in een wagen of een kraam een afstand tot overige bebouwing van vijf meter en tot andere stands of kramen een afstand van drie meter.
Van deze afstandseisen kan volgens de beleidsregels worden afgeweken indien een standplaats wordt ingenomen voor een blinde muur; dan moet de gevel een brandwerendheid hebben van ten minste 60 minuten tot:
- vier meter boven de bak-/braadwagen c.q. kraam;
- twee meter aan weerszijden van de bak-/braadwagen c.q. kraam.
Als de gevel binnen genoemde vier meter is voorzien van een overstek, dient deze ten minste dezelfde brandwerendheid te bezitten als de gevel.
2.2. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellante] haar hoger beroep ingetrokken.
2.3. Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw besloten op het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 2 april 2009. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht voorwerp te zijn van dit geding. Als gevolg van de omstandigheid dat [appellante] haar hoger beroep heeft ingetrokken is het geding beperkt tot het beroep tegen het besluit van 11 mei 2010.
2.4. In het besluit op bezwaar van 11 mei 2010 heeft het college het voorschrift dat de kraam van [appellante] op minimaal drie meter afstand van bebouwing en andere kramen dient te staan, opnieuw gehandhaafd. Het heeft verwezen naar een rapport van Efectis Nederland B.V. van 15 september 2006, waarin is geadviseerd om een afstand van minimaal drie meter in acht te nemen tussen enig brandbaar deel van de kraam en enig brandbaar deel van de gevel van de bakkerij. Verder heeft de bakkerij geen blinde gevel met een brandwerendheid van 60 minuten, zodat op die grond niet kan worden afgeweken van de afstandseisen neergelegd in de beleidsregels. Het college heeft met betrekking tot de op de tekening ingetekende standplaats overwogen dat het niet aannemelijk is dat het economisch onrendabel is om aan de aan die standplaats verbonden voorwaarden te voldoen.
Het college heeft verder overwogen dat met instemming van [appellante] de vergunning voor zover die ziet op het innemen van de standplaats die is ingetekend op de bij het besluit van 2 april 2009 gevoegde tekening, wordt ingetrokken.
2.5. [appellante] betoogt dat het college met het vaststellen van de afstandseisen geen rekening heeft gehouden met het winkelend publiek, waardoor gevaarlijke situaties ontstaan. Verder voert hij aan dat het college in zijn geval ten onrechte een afstandseis van drie meter tot overige bebouwing en andere kramen stelt en dat hem ten onrechte niet wordt toegestaan om oliebollen direct voor de gevel van zijn bakkerij te bakken. Door het innemen van een standplaats direct voor de gevel van de bakkerij worden volgens hem de risico’s voor het winkelend publiek beheerst. [appellante] voert aan dat hij een aantal maatregelen heeft genomen om veilig voor de gevel oliebollen te kunnen bakken, zoals het plaatsen van een extra deur in de winkelpui. Verder bakt hij de oliebollen met een veilige elektrische installatie.
2.5.1. De Afdeling stelt voorop dat de bevoegdheid van het college tot verlening van standplaatsvergunningen een discretionaire bevoegdheid is, waarbij aan het college een ruimte mate van beleidsvrijheid toekomt. Het college heeft de manier waarop het de bevoegdheid tot verlening van standplaatsvergunningen toepast, vastgelegd in de beleidsregels.
Volgens de afstandseisen bijgevoegd bij de beleidsregels geldt voor het bakken of frituren in olie of vet in een kraam een afstand tot overige bebouwing van vijf meter en tot andere kramen of wagens een afstand van drie meter. De stelling van [appellante] dat met deze afstandseisen geen rekening is gehouden met het winkelend publiek, leidt niet tot het oordeel dat de beleidsregels onredelijk of anderszins onjuist zijn. Het college kan namelijk, zoals het bij zijn besluit van 2 april 2009 ook heeft gedaan, voorschriften aan de vergunning tot het innemen van een standplaats verbinden ter bescherming van en tegen winkelend publiek.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college onder verwijzing naar het rapport van Efectis aan de aan [appellante] verleende standplaatsvergunning, in afwijking van de afstandseisen bijgevoegd bij de beleidsregels, de voorwaarde mogen verbinden dat tussen de kraam van [appellante] en overige bebouwing een afstand van drie meter in acht dient te worden genomen. Het college heeft zich in dit verband op het standpunt mogen stellen dat niet is gebleken dat het rapport van Efectis onzorgvuldig tot stand is gekomen. [appellante] heeft de juistheid van het rapport niet met objectieve nadere bewijsstukken weerlegd. Ook heeft hij niet met objectieve gegevens gestaafd dat de omstandigheid dat hij maatregelen heeft genomen, waaronder de plaatsing van een extra deur in de winkelpui, tot de conclusie dient te leiden dat het college geen afstandseis aan de vergunning heeft mogen verbinden. De omstandigheid dat [appellante] met veilige elektrische apparatuur oliebollen bakt, is bij de beoordeling door Efectis als uitgangspunt meegenomen in het rapport en is daarmee in de beoordeling van de aanvraag door het college meegenomen. Het standpunt van [appellante] dat het wel is toegestaan om in de bakkerij oliebollen te bakken, terwijl het niet is toegestaan om standplaats in te nemen direct voor de gevel van de bakkerij, leidt evenmin tot het oordeel dat het college geen afstandseis aan de vergunning heeft mogen verbinden. Nog daargelaten dat [appellante] ter zitting heeft verklaard dat in de bakkerij geen oliebollen kunnen worden gebakken wegens ruimtegebrek, is de omstandigheid dat dit is toegestaan, niet een bijzondere omstandigheid die de burgemeester aanleiding had moeten geven om in weerwil van de bij de beleidsregels gevoegde afstandseisen geen afstandseis aan de standplaatsvergunning te verbinden.
Gelet op het voorgaande heeft het college geen aanleiding hoeven zien om in verdere afwijking van de beleidsregels in het geheel geen afstandseis aan de vergunning tot het innemen van een standplaats te verbinden. Het betoog van [appellante] dat het besluit van 11 mei 2010 tot gevolg heeft dat hij geen oliebollen in de buitenlucht mag bakken, slaagt niet. Het staat [appellante] vrij een standplaatsvergunning aan te vragen voor het innemen van een standplaats op een andere plek.
het betoog van [appellante] faalt.
2.6. Het beroep tegen het besluit van 11 mei 2010 van het college is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Grimbergen
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010
581.