ECLI:NL:RVS:2010:BO8274

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000450/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • R.I.Y. Lap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied 2008 van de gemeente Boarnsterhim

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied 2008" van de gemeente Boarnsterhim, dat op 10 maart 2009 door de gemeenteraad is vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten van Fryslân heeft op 17 november 2009 besloten om goedkeuring te verlenen aan dit bestemmingsplan. Verschillende appellanten hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten zijn onder andere bewoners en eigenaren van percelen die door het bestemmingsplan worden geraakt. Zij betogen dat de bestemmingen die aan hun percelen zijn toegekend niet in overeenstemming zijn met hun gebruik en dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot goedkeuring van het plan.

De Raad van State heeft de beroepen van de appellanten gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de bestemming "Woonboerderij" voor het perceel van appellant sub 1, omdat niet is aangetoond dat er sprake is van een agrarisch bedrijf met een omvang van meer dan 25 Nederlandse grootte-eenheden (Nge). Ook is geoordeeld dat de bestemming "Natuurgebied" voor de percelen van appellant sub 2 en appellant sub 3 A en B niet zorgvuldig is vastgesteld, omdat de raad niet heeft onderbouwd waarom deze bestemmingen zijn gekozen. De Afdeling heeft het besluit van het college vernietigd en goedkeuring onthouden aan de plandelen die in strijd zijn met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de betrokken appellanten, aangezien het hen de mogelijkheid biedt om hun percelen opnieuw te laten beoordelen in het licht van de geldende bestemmingsplannen. De Raad van State heeft ook de proceskosten van de appellanten vergoed, wat een extra financiële verlichting voor hen betekent.

Uitspraak

201000450/1/R3.
Datum uitspraak: 22 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B], wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2009 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Boarnsterhim bij besluit van 10 maart 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2008".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 13 januari 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2010, [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2010, [appellante sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2010, en [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2010, beroep ingesteld. [appellante sub 4] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 17 februari 2010.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] en [appellante sub 4] hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2010, waar [appellant sub 2], [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B], vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, werkzaam bij Langhout & Wiarda, en [appellante sub 4], vertegenwoordigd door [directeur], en mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door drs. T.C. Buma, werkzaam bij de gemeente, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch regeling voor het buitengebied van de gemeente Boarnsterhim.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de bestemming "Woonboerderij" die is toegekend aan zijn perceel [locatie 1]. Hij voert aan dat een agrarische bestemming met een bouwblok en uitbreidingspijlen voor het perceel gerechtvaardigd is, gelet op het agrarische gebruik van het perceel en van de daaromheen liggende gronden. In dit verband voert [appellant sub 1] aan dat hij 40 hectare grond om en nabij het perceel gebruikt voor het inscharen van vee van derden en dat zijn bedrijf daarom een omvang heeft van minimaal 39,72 Nederlandse grootte-eenheden (hierna: Nge). Daarnaast voert hij aan dat niet in de planvoorschriften is gewaarborgd dat op gronden met de bestemming "Woonboerderij" vee hobbymatig mag worden gehouden mits dit niet meer bedraagt dan 25 Nge. Tot slot betoogt [appellant sub 1] dat het plan ten onrechte niet meer de mogelijkheid biedt om jongvee dat op de gronden om en nabij het perceel [locatie 1] is ingeschaard, te huisvesten op het perceel.
2.3.1. Voor de beoordeling of een in het plangebied gevestigd agrarisch bedrijf als zodanig moet worden bestemd, heeft de raad als criteria gehanteerd dat een milieuvergunning moet zijn verleend of een melding is gedaan als bedoeld in het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), en dat de bedrijfsomvang meer dan 25 Nge bedraagt. Volgens de raad genereert een bedrijf waarvan de omvang minder dan 25 Nge bedraagt, een zeer beperkt inkomen uit de agrarische bedrijfsvoering en wordt een doorgroei naar een reëel agrarisch bedrijf niet direct verwacht. Aan de percelen waarop een dergelijk bedrijf is gevestigd, heeft de raad daarom een andere bestemming toegekend, in de meeste gevallen de bestemming "Woonboerderij". De raad wijst erop dat [appellant sub 1] op basis van het Activiteitenbesluit 50 schapen mag houden op het perceel. Volgens de raad bedraagt de bedrijfsomvang bij dit aantal schapen minder dan 25 Nge, zodat geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf dat op het perceel wordt uitgeoefend. Het bestaande gebruik van het perceel [locatie 1] voor woondoeleinden, opslag van caravans, vouwwagens, campers en boten en het houden van de toegestane 50 schapen is met de bestemming "Woonboerderij" als zodanig bestemd, aldus de raad. In dit verband wijst de raad erop dat op de gronden met deze bestemming hobbymatig vee mag worden gehouden, wat volgens de raad inhoudt dat de bedrijfsvoering minder dan 25 Nge bedraagt. De bestemming "Agrarisch gebied" is toegekend aan de gronden die rondom het perceel [locatie 1] liggen, zodat het inscharen van vee op deze gronden is toegestaan. Het college heeft met het voorgaande ingestemd.
2.3.2. Aan het perceel [locatie 1] is de bestemming "Woonboerderij" toegekend met de aanduiding 'opslag'. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Woonboerderij" aangewezen gronden bestemd voor wonen en het hobbymatig houden van vee, uitsluitend in combinatie met wonen.
Aan de gronden van [appellant sub 1] die om en nabij het perceel liggen is de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend. Op deze gronden is op de plankaart geen bouwgrens of bebouwingsrichting aangegeven. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Agrarisch gebied" aangewezen gronden bestemd voor agrarische cultuurgronden.
2.3.3. Gelet op het niet door [appellant sub 1] betwiste gebruik van de voormalige boerderij voor woondoeleinden en de op het perceel aanwezige loods voor opslag van caravans, vouwwagens, campers en boten, alsmede gezien het toegestane aantal van 50 schapen die [appellant sub 1] op het perceel mag houden, heeft de raad zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat op het perceel [locatie 1] geen agrarisch bedrijf met een omvang van meer dan 25 Nge wordt uitgeoefend. Hierbij wordt overwogen dat, daargelaten of de 40 hectare grond waarop het vee van derden wordt ingeschaard mag worden betrokken bij het berekenen van het aantal Nge van de agrarische activiteiten die worden uitgeoefend op het perceel [locatie 1], [appellant sub 1] niet deugdelijk heeft onderbouwd dat op het perceel een agrarisch bedrijf met een omvang van meer dan 25 Nge wordt uitgeoefend. Nu niet aan het criterium is voldaan dat de bedrijfsomvang meer dan 25 Nge dient te bedragen, bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het toekennen van de bestemming "Woonboerderij" aan het perceel. Overigens voorziet het plan in de mogelijkheid voor [appellant sub 1] om op zijn perceel Hoflân 3 een agrarisch bedrijf uit te oefenen.
2.3.4. In de planvoorschriften is geen definitie opgenomen van het begrip 'hobbymatig' houden van vee. De aspecten die kunnen worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van het 'hobbymatig' houden van dieren, zijn onder meer of de dieren uit winstoogmerk of voor commerciële doeleinden worden gehouden, of voor het houden van de dieren speciale voorzieningen aanwezig zijn, zoals een stal of schuur, en of sprake is van een omvang alsof deze bedrijfsmatig is. Nu de uitleg van het begrip hobbymatig die de raad hanteert afwijkt van deze uitleg en niet kan worden uitgesloten dat het houden van vee met een omvang van minder dan 25 Nge moet worden aangemerkt als bedrijfsmatig, had de raad de door hem gehanteerde uitleg van het begrip 'hobbymatig' houden van vee in de planvoorschriften moeten opnemen. Voor zover de raad verwijst naar de plantoelichting, wordt overwogen dat de toelichting geen juridisch bindend onderdeel is van een bestemmingsplan en dat bovendien de door de raad gehanteerde uitleg van het begrip 'hobbymatig' niet duidelijk uit de plantoelichting naar voren komt. Het college heeft dit niet onderkend. Gelet op het voorgaande heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van het perceel voor het hobbymatig houden van vee als zodanig is bestemd. Het betoog slaagt.
2.3.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Woonboerderij" ter plaatse van het perceel [locatie 1] is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woonboerderij" ter plaatse van het perceel [locatie 1].
Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van [appellant sub 1] geen bespreking.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.4. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de bestemming "Natuurgebied" ter plaatse van de ontsluitingsweg op het noordelijke deel van zijn perceel [locatie 2] en ter plaatse van het zuidelijke deel van dit perceel dat aan een meer grenst. Hij vreest dat geen herstelwerkzaamheden mogen worden verricht aan de ontsluitingsweg met deze bestemming. Daarnaast staat deze bestemming aan zijn voornemen tot het oprichten van een botenhuis aan het meer in de weg. Volgens [appellant sub 2] dient daarom aan zijn gehele perceel één bestemming te worden toegekend, te weten een woonbestemming. Volgens [appellant sub 2] is hem tijdens de procedure van de totstandkoming van het vorige plan mondeling toegezegd dat het bestemmingsplan in die zin zou worden aangepast. Daarnaast voert [appellant sub 2] aan dat aan andere percelen met woningen die direct grenzen aan het meer, niet de bestemming "Natuurgebied" is toegekend.
2.4.1. Aan de bestreden plandelen zijn de bestemming "Natuurgebied" en de aanduiding 'te ontwikkelen' toegekend. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Natuurgebied" aangewezen gronden, voor zover op de plankaart aangeduid met 'te ontwikkelen', bestemd voor herstel, onderhoud en ontwikkeling van natuurlijke waarden verbonden aan graslanden, vaarten, oevers, rietlanden, meren en eilanden.
2.4.2. Het perceel [locatie 2] ligt in het natuurgebied De Burd. In het vorige plan "Buitengebied 1998" was de bestemming "Natuurgebied, te ontwikkelen (No)" toegekend aan de bestreden delen van het perceel [locatie 2]. De raad heeft ervoor gekozen om deze bestemming te continueren in het voorliggende plan zodat de bebouwing op het perceel geconcentreerd blijft binnen het plandeel met de bestemming "Woonboerderij". De raad wijst erop dat een woonbestemming het oprichten van bijgebouwen toelaat. Gezien de ligging van het perceel in een natuurgebied acht de raad het ongewenst dat ook bebouwing kan worden opgericht ter plaatse van de ontsluitingsweg en langs het meer. Ook kunnen de aanwezige natuurwaarden van de oever beter worden beschermd met de bestemming "Natuurgebied", aldus de raad. Deze planologische motieven van de raad voor het toekennen van de bestemming "Natuurgebied" aan de bestreden delen van het perceel [locatie 2] acht de Afdeling in beginsel niet onredelijk.
2.4.3. De raad gaat er echter aan voorbij dat de ontsluitingsweg van het perceel niet als zodanig is bestemd met de bestemming "Natuurgebied". Uit artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften volgt dat alleen aan de bestemming "Natuurgebied" ondergeschikte voet-, fiets- en ruiterpaden zijn toegelaten. Het plan is op dit punt voorbereid in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid. Het college heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt. Overigens zou de ontsluitingsweg met de bestemming "Woonboerderij", zonder specifieke aanduiding, evenmin als zodanig zijn bestemd.
2.4.4. Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met andere percelen met woningen waarvan aan het gedeelte grenzend aan het meer niet de bestemming "Natuurgebied" is toegekend, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie. Hiertoe voert de raad aan dat het merendeel van deze percelen een recreatieve bestemming heeft, waar een kleinere oppervlakte aan bebouwing is toegelaten. Daarnaast is de afstand tussen de bestaande bebouwing op deze percelen en de oever van het meer aanzienlijk kleiner. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze door [appellant sub 2] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
Voor zover [appellant sub 2] wijst op het perceel [locatie 3], wordt overwogen dat het zuidelijke deel van perceel [locatie 3] dat aan het meer grenst, in het vorige plan "Buitengebied 1998" de bestemming "Natuurgebied, te ontwikkelen (No)" had, evenals dat bij het perceel [locatie 2] het geval is. In het onderhavige plan is aan dit deel van het perceel [locatie 3] wel de bestemming "Woonboerderij" toegekend. De raad heeft niet gemotiveerd, in de stukken noch ter zitting, waarom deze door [appellant sub 2] genoemde situatie verschilt van de thans aan de orde zijnde situatie. Het plan is op dit punt zonder toereikende motivering vastgesteld. Het college heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
2.4.5. Over het betoog van [appellant sub 2] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in het toekennen van een woonbestemming aan het gehele perceel [locatie 2] zou voorzien. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
2.4.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan voor het zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuurgebied" en de aanduiding 'te ontwikkelen' ter plaatse van de ontsluitingsweg op het noordelijke deel van het perceel [locatie 2] is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, en voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuurgebied" en de aanduiding 'te ontwikkelen' ter plaatse van het zuidelijke deel van het perceel [locatie 2] niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding om in zoverre zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het bestreden besluit.
Het beroep van [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B]
2.5. [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] richten zich tegen de bestemming "Natuurgebied" die is toegekend aan hun perceel [locatie 4], kadastraal bekend als […]. Zij betogen dat het gebruik van het perceel en de daarop aanwezige bouwwerken voor recreatieve doeleinden als zodanig moet worden bestemd. Het recreatieve gebruik is volgens hen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel onder het overgangsrecht gebracht. Hiertoe voeren [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] aan dat niet vaststaat dat binnen de planperiode het legale recreatieve gebruik zal worden beëindigd en de bouwwerken worden verwijderd. Zij wijzen erop dat het gemeentebestuur te kennen heeft gegeven niet handhavend op te zullen treden tegen de caravan en de houten vlonder. Daarnaast gaat het gemeentebestuur niet over tot aankoop of onteigening van het perceel, aldus [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B].
2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het legaliseren van het recreatieve gebruik van het perceel en van de bouwwerken niet wenselijk is. Hiertoe voert hij aan dat het perceel in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) is gesitueerd. In het Streekplan 'Om de Kwaliteit fan de Romte' is bepaald dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in principe niet zijn toegestaan binnen de EHS, tenzij er een groot openbaar belang bij is. Gezien zijn handhavingsbeleid zal de raad niet handhavend optreden tegen de caravan en de vlonder, omdat deze bouwwerken reeds vóór de peildatum 19 mei 1999 op het perceel aanwezig waren. Het college heeft met het toekennen van de bestemming "Natuurgebied" aan het perceel ingestemd.
2.5.2. [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] zijn sinds 1992 eigenaar van hun perceel. Niet in geschil is dat zij in 1994 een caravan op het perceel hebben geplaatst en een schuur en een vlonder hebben gebouwd.
Aan het perceel is de bestemming "Natuurgebied" en de aanduiding 'te ontwikkelen' toegekend. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en h, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Natuurgebied" aangewezen gronden, voor zover op de plankaart aangeduid met 'te ontwikkelen', bestemd voor herstel, onderhoud en ontwikkeling van natuurlijke waarden verbonden aan graslanden, vaarten, oevers, rietlanden, meren en eilanden, met daaraan ondergeschikt dagrecreatieve voorzieningen, uitsluitend in de vorm van parkeer- en picknickvoorzieningen, visplaatsen, recreatieve aanlegplaatsen en naar de aard daarmee gelijk te stellen kleinschalige voorzieningen.
Gelet op voormelde artikelen is het recreatieve gebruik van het perceel en daarop aanwezige caravan, schuur en vlonder niet als zodanig bestemd.
2.5.3. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 1998", dat is vastgesteld op 24 februari 1998, was aan het perceel de bestemming "Natuurgebied, te ontwikkelen (No)" toegekend.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften van dat plan zijn de op de plankaart voor "Natuurgebied" aangewezen gronden, voor zover op de plankaart aangegeven met 'te ontwikkelen', bestemd voor herstel, onderhoud en ontwikkeling van natuurlijke waarden verbonden aan graslanden, vaarten, oevers, rietlanden, meren en eilanden, met daaraan ondergeschikt, dagrecreatieve voorzieningen, uitsluitend in de vorm van parkeer-, en picknickvoorzieningen, visplaatsen, recreatieve aanlegplaatsen en naar de aard daarmee gelijk te stellen kleinschalige voorzieningen.
Ingevolge artikel 23, onder B, van de planvoorschriften mag het bestaande gebruik van gronden en bouwwerken dat in strijd is met de aan die gronden en bouwwerken gegeven bestemming en dat in enigerlei opzicht afwijkt van het plan, worden voortgezet of gewijzigd, zo lang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet worden vergroot.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder v, van de planvoorschriften, wordt in de voorschriften verstaan onder bestaand gebruik: het gebruik dat bestaat ten tijde van het van kracht worden van het betreffende gebruiksverbod.
Gelet op deze planvoorschriften van het vorige plan was het gebruik van het perceel en van de daarop aanwezige caravan, schuurtje en vlonder voor recreatieve doeleinden onder het overgangsrecht gebracht. Hierbij is van belang dat in artikel 23, onder B, van de planvoorschriften van het vorige plan geen onderscheid werd gemaakt tussen het gebruik van het perceel en van de bouwwerken die daarop aanwezig zijn, dat in strijd was met het daarvoor geldende plan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak" uit 1992 en het gebruik van het perceel en van de bouwwerken die daarop aanwezig zijn, dat daarmee in overeenstemming was.
2.5.4. Ingevolge artikel 33, derde lid, van de planvoorschriften van het voorliggende plan mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het van kracht worden van dit plan worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot.
Ingevolge het vierde lid, onder b, van dit planvoorschrift is het derde lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Gelet op het vorenstaande is het gebruik voor recreatieve doeleinden van het perceel en de daarop aanwezige bouwwerken onder het gebruiksovergangsrecht van het voorliggende plan gebracht.
2.5.5. Het wederom onder het gebruiksovergangsrecht brengen van het recreatieve gebruik van het perceel is alleen aanvaardbaar als aannemelijk is dat dit gebruik binnen de planperiode daadwerkelijk zal worden beëindigd. Aangenomen moet worden dat van gemeentewege niet kan worden opgetreden tegen het huidige gebruik door [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B], nu dit gebruik onder het overgangsrecht van het vorige plan was gebracht. De raad heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat het gebruik desondanks binnen de planperiode zal worden beëindigd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad heeft verklaard niet handhavend op te zullen treden tegen de aanwezigheid van de caravan en de houten vlonder. Het is niet aannemelijk dat desondanks de caravan binnen de planperiode zal verdwijnen, nu het bouwovergangsrecht dat is opgenomen in artikel 33 van de planvoorschriften, het toestaat om bouwwerken die op het tijdstip van de eerste terinzagelegging van dit plan bestaan en in enigerlei opzicht van het plan afwijken, zoals de caravan, gedeeltelijk te vernieuwen of veranderen. Anders dan de raad ter zitting heeft gesteld, is het aan de bestemming "Natuurgebied" ondergeschikte dagrecreatief gebruik als bedoeld in artikel 6 van de planvoorschriften, niet gelijk aan het recreatieve gebruik van het perceel waarvan in dit geval sprake is. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van het recreatieve gebruik heeft het college derhalve niet gerechtvaardigd mogen achten. Het betoog slaagt.
2.5.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Natuurgebied" en de aanduiding 'te ontwikkelen' ter plaatse van het perceel [locatie 4] kadastraal bekend […] is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plandeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Natuurgebied" en de aanduiding 'te ontwikkelen' ter plaatse van het perceel [locatie 4] kadastraal bekend […].
Het beroep van [appellante sub 4]
2.6. 22 december 2010van het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de aanduiding 'opslag' ter plaatse van het perceel [locatie 5]. Zij betoogt dat ten onrechte de feitelijke werkzaamheden die op het perceel worden uitgeoefend niet als zodanig zijn bestemd. Deze werkzaamheden bestaan uit het opslaan, het onderhoud en de nieuwbouw van zogenoemde boeiers. Het gebruik van het perceel voor deze werkzaamheden is volgens [appellante sub 4] reeds begonnen in 1995. In dit verband wijst [appellante sub 4] erop dat het gemeentebestuur in een brief van 29 april 1999 heeft vermeld dat planologische medewerking is verleend aan het gebruik van het perceel voor deze werkzaamheden.
2.6.1. Aan het oostelijke deel van het perceel [locatie 5], waar de werkzaamheden volgens [appellante sub 4] plaatsvinden, is de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de aanduiding 'opslag' toegekend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor bedrijven welke zijn genoemd in categorie 1 en 2 van de als bijlage 2 bij deze voorschriften behorende Staat van Bedrijven.
In het eerste lid, onder e tot en met u, van dit planvoorschrift zijn de aanduidingen verklaard die op de plankaart zijn toegekend aan percelen met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven". In het eerste lid, onder q, van dit planvoorschrift is bepaald dat de gronden op de plankaart aangeduid met 'opslag' aan [locatie 5] te [plaats] tevens zijn bestemd voor de opslag van hout en houtproducten. Ter zitting heeft de raad verklaard dat sprake is van een kennelijke verschrijving en dat dit planvoorschrift betrekking heeft op het perceel [locatie 5] in plaats van het perceel [locatie 5]. Nu in de planvoorschriften niet duidelijk is gemaakt welke betekenis toekomt aan de aanduiding 'opslag' die rust op het plandeel ter plaatse van het oostelijke deel van het perceel [locatie 5], komt aan deze aanduiding geen betekenis toe. Gelet hierop heeft het college miskend dat het plan niet voorziet in het opslaan van boeiers op het oostelijke deel van het perceel [locatie 5]. Het betoog slaagt.
2.6.2. Volgens de Staat van Bedrijfsactiviteiten die is opgenomen in bijlage 2 bij de planvoorschriften behoren de activiteiten van een scheepsbouw- en reparatiebedrijf van houten schepen tot milieucategorie 3.1. Derhalve is het gebruik van het oostelijke deel van het perceel [locatie 5] voor het onderhoud en de bouw van boeiers niet toegelaten.
In het vorige plan "Buitengebied 1998" was aan het oostelijke deel van het perceel [locatie 5] de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de aanduiding 'opslag' toegekend. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften van dat plan zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor landelijke bedrijven en bestaande niet-landelijke bedrijven; voor zover de gronden op de plankaart zijn aangegeven met opslag zijn ze uitsluitend bestemd voor het betreffende doel. Hieruit volgt dat het gebruik van het perceel [locatie 5] voor het onderhoud en de bouw van boeiers ook op grond van het vorige plan niet was toegelaten.
2.6.3. De stukken en het verhandelde ter zitting bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het vaststellen van de feiten die benodigd zijn voor de beantwoording van de vraag of het gebruik van het oostelijke deel van het perceel voor het onderhoud en de bouw van boeiers onder het overgangsrecht van het vorige plan viel, en of dit gebruik in dit plan wederom onder het overgangsrecht is gebracht. Derhalve bestaat twijfel of het college op goede gronden heeft ingestemd met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" voor het oostelijke deel van het perceel [locatie 5]. Het betoog slaagt. Het college heeft niet voldaan aan de op hem rustende verplichting om bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten.
2.6.4. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 4] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de aanduiding 'opslag' ter plaatse van het oostelijke deel van het perceel [locatie 5] is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de aanduiding 'opslag' ter plaatse van het perceel [locatie 5].
Het beroep van [appellant sub 5]
2.7. [appellant sub 5] voert aan dat het college hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn bedenkingen mondeling toe te lichten.
2.7.1. De WRO noch enig ander wettelijk voorschrift voorziet in een door [appellant sub 5] bedoelde hoorplicht. Voor het oordeel dat het college in dit geval onzorgvuldig heeft gehandeld door [appellant sub 5] niet te horen, ziet de Afdeling geen aanleiding.
2.7.2. De Afdeling stelt vast dat het betoog van [appellant sub 5] dat het college ten onrechte niet de voorziene herinrichting van het natuurgebied De Burd bij zijn besluit heeft betrokken, betrekking heeft op zijn perceel [locatie 6]. [appellant sub 5] wijst in dit verband op de voorziene herinrichting zoals die is vastgelegd in het rapport 'Derde uitvoeringsmodule herinrichting 'Swette-De Burd', dat is opgesteld in opdracht van het provinciebestuur.
2.7.3. Naar het oordeel van de Afdeling behoefde het college geen rekening te houden met de ontwikkelingen die in het rapport zijn neergelegd, aangezien dit rapport zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in een ontwerpfase bevond en derhalve te weinig concreet was om bij het bestreden besluit te betrekken. Ook in de door [appellant sub 5] aangevoerde omstandigheid dat in samenspraak met een door de Bestuurscommissie herinrichting Swette-De Burd ingestelde werkgroep een ontwerp is opgesteld voor een alternatieve inrichting voor het perceel [locatie 6], behoefde het college geen aanleiding te zien om dit schetsontwerp vooruitlopend op de herinrichting van het gebied De Burd in het voorliggende plan op te nemen.
2.7.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
2.8. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] en [appellante sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 5] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B], en [appellante sub 4] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 17 november 2009, kenmerk 00858519, voor zover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming "Woonboerderij" ter plaatse van het perceel [locatie 1];
b. het plandeel met de bestemming "Natuurgebied" ter plaatse van de ontsluitingsweg op het noordelijke deel van het perceel [locatie 2];
c. het plandeel met de bestemming "Natuurgebied" en de aanduiding 'te ontwikkelen' ter plaatse van het zuidelijke deel van het perceel [locatie 2];
d. het plandeel met de bestemming "Natuurgebied" en de aanduiding 'te ontwikkelen' ter plaatse van het perceel [locatie 4] kadastraal bekend […];
e. het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de aanduiding 'opslag' ter plaatse van het oostelijke deel van het perceel [locatie 5];
III. onthoudt goedkeuring aan de plandelen genoemd onder II.;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 5] ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij [appellante sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 922,55 (zegge: negenhonderdtweeëntwintig euro en vijfenvijftig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [appellante sub 4]
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Lap
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010
288-618.